ECLI:NL:CRVB:2014:4056

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2014
Publicatiedatum
4 december 2014
Zaaknummer
13-4596
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-dagloon en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de hoogte van zijn WAO-dagloon. Appellant had eerder een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, maar was van mening dat het dagloon onjuist was vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 november 2014 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad oordeelde dat het Uwv het dagloon terecht had gebaseerd op het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen, en dat er geen gronden waren aangevoerd die de onjuistheid van de berekening konden aantonen. Appellant had ook verzocht om vergoeding van immateriële schade, maar de Raad oordeelde dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn en dat appellant niet had aangetoond dat hij geestelijk letsel had opgelopen door de besluitvorming van het Uwv. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland en verklaarde het beroep tegen het besluit van 1 oktober 2012 gegrond, maar het beroep tegen het besluit van 11 november 2013 ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

13/4596 WAO, 13/6576 WAO
Datum uitspraak: 26 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 juni 2013, 12/1530 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.M.G. Buitink hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft op 11 november 2013 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het Uwv heeft een verwerschrift ingediend.
Appellant heeft zijn zienswijze op het nieuwe besluit naar voren gebracht. Partijen hebben over en weer hun zienswijze op appellants verzoek om vergoeding van schade naar voren gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Buitink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft met ingang van 1 februari 2007 arbeid verricht bij [BV]Op dat moment had hij recht op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. De hoogte van de WAO-uitkering was bepaald op grond van het dagloon dat was afgeleid van de arbeid die appellant in het verleden verrichtte als kelner en constructiebankwerker/lasser. Met toepassing van artikel 44 van de WAO in verband met inkomsten uit arbeid, werd de WAO-uitkering uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2.
In verband met een ziekmelding wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid op
2 september 2010 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van
4 oktober 2010 verhoogd naar 65 tot 80%. Daarnaast ontving appellant een uitkering op grond van de Ziektewet. In verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv met ingang van 30 maart 2012 de mate van arbeidsongeschikt verhoogd naar 80 tot 100%. Het Uwv heeft het dagloon na indexering vastgesteld op € 123,28.
1.3.
Het verzoek van appellant aan het Uwv om zijn dagloon opnieuw vast te stellen op grond van artikel 40 van de WAO heeft het Uwv bij het besluit van 4 september 2012 geweigerd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 1 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Het Uwv heeft zijn standpunt in de nieuwe beslissing op bezwaar van 11 november 2013 gewijzigd. Ten tijde in geding was het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (BDW) volgens het Uwv van toepassing. Het Uwv heeft het dagloon op grond van artikel 40 van de WAO (zoals deze op 3 september 2012 gold) en het BDW bepaald op
€ 143,43, gebaseerd op een referteperiode die loopt van 1 september 2009 tot en met
31 augustus 2010.
3.2.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld en dat het Uwv het dagloon in het besluit van 11 november 2013 nog steeds niet juist heeft vastgesteld. Volgens appellant is het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) van toepassing en moet worden uitgegaan van een refertejaar dat loopt van 28 februari 2011 tot en met 29 februari 2012 en van een dagloon ter hoogte van € 189,11. Ten slotte heeft appellant verzocht om vergoeding van de wettelijke rente, fiscale schade, schade in verband met de zorgtoeslag en immateriële schade als gevolg van de onjuiste besluitvorming van het Uwv.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak slaagt. Bij besluit van
11 november 2013 heeft het Uwv het bestreden besluit niet langer gehandhaafd, artikel 40 van de WAO toegepast en het dagloon verhoogd naar € 141,43. Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak moeten worden vernietigd.
4.2.
Het besluit van 11 november 2013 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de procedure betrokken omdat het niet geheel tegemoet komt aan de bezwaren van appellant. Het beroep tegen het besluit van 1 oktober 2012 wordt geacht gericht te zijn tegen het besluit van 11 november 2013.
4.3.
Gelet op hetgeen appellant tegen het besluit van 11 november 2013 heeft aangevoerd en hetgeen tijdens de zitting bij de Raad is besproken, zijn nog slechts aan de orde de vraag of het BDW of het Dagloonbesluit van toepassing is en het verzoek van appellant om vergoeding van schade.
4.4.
Het Dagloonbesluit is op 1 juni 2013 in werking getreden, zie Stb. 2013, 186. Op grond van artikel 26, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt het BDW ingetrokken per deze datum. Op grond van het tweede lid blijft het BDW van toepassing op uitkeringen als bedoeld in het BDW waarvan de eerste uitkeringsdag is gelegen voor de datum van intrekking. Het vijfde lid bepaalt dat het tweede lid niet van toepassing is op een dagloonherziening op grond van artikel 40, eerste lid, of 48, derde lid, van de WAO.
4.5.
In geschil is de hoogte van het dagloon in verband met een WAO-uitkering waarvan de eerste uitkeringsdag is gelegen voor 1 juni 2013. De toepassing van artikel 40 van de WAO door het Uwv heeft plaatsgevonden met ingang van 3 september 2012. Op dat moment was het Dagloonbesluit nog niet in werking getreden. Het Uwv heeft de beslissing op bezwaar van 11 november 2013 dan ook terecht gebaseerd op het BDW. Het Uwv heeft het dagloon berekend op basis van het refertejaar voorafgaande aan de ziekmelding van appellant op
2 september 2010 bij [BV]Appellant heeft geen gronden aangevoerd waaruit blijkt dat dit dagloon onjuist zou zijn berekend door het Uwv.
4.6.
In hetgeen is overwogen in 4.4 en 4.5 volgt dat het beroep tegen het besluit van
11 november 2013 ongegrond moet worden verklaard.
5.1.
Het Uwv heeft de WAO-uitkering nabetaald over de periode van 3 september 2012 tot en met 30 november 2013 en heeft over deze nabetaling wettelijke rente vergoed. Appellant heeft geen gronden aangevoerd tegen het door het Uwv voorgestelde bedrag van € 36,- aan vergoeding van (zorgtoeslag)schade als gevolg van deze nabetaling en heeft ter zitting verklaard hiermee in te stemmen.
5.2.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellant om (immateriële) schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009
(ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Uitgaande van de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant op 13 augustus 2012, is de redelijke termijn voor deze procedure in drie instanties - welke termijn in beginsel vier jaar bedraagt voor de procedure in haar geheel - niet overschreden. Voor het hanteren van een kortere termijn bestaat geen aanleiding.
5.3.
Appellant heeft daarnaast niet aannemelijk gemaakt, dat ten gevolge van het primaire besluit van 4 september 2012 en het bestreden besluit sprake is geweest van als aantasting van zijn persoon aan te merken geestelijk letsel waaraan hij aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan ontlenen. Onvoldoende is - zoals in dit geval door appellant is
gesteld - dat het Uwv zich heeft gebaseerd op oude regelgeving.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 11,60 in beroep aan reiskosten en op € 1.217,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 11,60 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal
€ 1.240,70.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 1 oktober 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 11 november 2013 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van de schade zoals onder 5.1 van deze uitspraak is vermeld en wijst het verzoek voor het overige af;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.240,70;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en
B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) K. de Jong
nk