ECLI:NL:CRVB:2014:4001
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag bijstand op grond van de Wet werk en bijstand wegens gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had op 16 februari 2012 een aanvraag om bijstand ingediend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat werd vastgesteld dat de appellant een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner, de heer B. Dit besluit werd door de rechtbank in een eerdere uitspraak bevestigd.
De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht. De appellant had verklaard dat hij tijdelijk bij B verbleef na zijn echtscheiding, maar de Raad oordeelde dat de duur van het verblijf en de wederzijdse zorg tussen de appellant en B wezenlijk waren voor de beoordeling van de gezamenlijke huishouding. De Raad concludeerde dat de appellant en B niet alleen de woonlasten deelden, maar ook zorg voor elkaar droegen, wat blijkt uit hun dagelijkse interacties en gezamenlijke activiteiten.
De Raad heeft de argumenten van de appellant verworpen, waarbij werd benadrukt dat de beoordeling van een gezamenlijke huishouding op objectieve criteria is gebaseerd en niet op de subjectieve motieven van de betrokkenen. De onderzoeksbevindingen van de gemeente Amsterdam gaven voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat er sprake was van wederzijdse zorg. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met O.L.H.W.I. Korte als voorzitter. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.