4.2.De beoordeling van de intrekking van bijstand loopt in dit geval van 30 mei 2007 tot en met 1 maart 2012, de datum van het intrekkingsbesluit. Aanleiding bestaat deze beoordelingsperiode te verdelen in onderstaande drie perioden.
Intrekking bijstand van 4 augustus 2008 tot 1 maart 2012 (periode 1)
4.3.1.Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat een toereikende grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellant activiteiten als zelfstandig ondernemer heeft ontplooid waarover hij het college niet volledig heeft geïnformeerd. Appellant had vanaf 4 augustus 2008 een actieve website op zijn naam staan, genaamd [naam website]. Via deze website worden saffraan en kaviaar te koop aangeboden, wordt geadverteerd voor onroerend goederen in Iran en worden reizen naar Iran aangeboden. Uit de bewoordingen op deze website blijkt dat het gaat om bedrijfsactiviteiten gericht op verkoop van goederen en diensten. Op deze website is ook een hoofdstuk gewijd aan chemisch reinigen onder de naam [naam bedrijf 1]. Voorts zijn bij het huisbezoek op 5 januari 2012 administratieve bescheiden aangetroffen, waaronder een factuur van 26 september 2011 van [naam B.V. 1] aan [naam website] en een factuur van [naam B.V. 2] van € 128,52, inzake het abonnement in verband met de website van [naam website] tot 4 augustus 2012. Naar aanleiding van aangetroffen documenten inzake [naam bedrijf 1] in België heeft appellant verklaard dat hij circa twee jaar tevoren monsters had besteld bij genoemd bedrijf en dat zijn broer daarmee naar Iran was geweest, maar dat het niet gelukt was om de reinigingsmiddelen daar te verkopen. Volgens een aangetroffen “pro contract” van 27 april 2009 heeft appellant van [naam bedrijf 1] het exclusieve recht gekregen om goederen onder meer in Nederland te verkopen. Tevens zijn bij het huisbezoek diverse visitekaartjes aangetroffen met de naam van appellant, betreffende [naam B.V. 3] met het mobiele telefoonnummer van appellant, het
e-mailadres [e-mailadres] en het woonadres waar appellant tot 1 juni 2011 ingeschreven heeft gestaan. Uit een pakbon van 17 februari 2010, gericht aan appellant, blijkt dat
120 jerrycans en 120 doppen zijn afgeleverd. In de kelderbox zijn onder andere jerrycans en verpakkingsmateriaal, dozen met papieren en boekjes inzake import en export, mapjes met etiketten en Persian Saffron, een van de producten die via de website te koop werd aangeboden, aangetroffen. Deze gegevens wijzen erop dat appellant activiteiten heeft verricht, die erop gericht waren om als zelfstandig ondernemer inkomen te verwerven.
4.3.2.Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn website nimmer enig inkomen heeft opgeleverd. Bovendien was het college op de hoogte van deze website. In dat verband doet appellant een beroep op een verklaring van [X.], die appellant in het kader van een zorgtraject voor het college heeft begeleid. Of [X.] in zijn rapportages over appellant aan het college daadwerkelijk melding heeft gemaakt van de website blijkt niet met zoveel woorden uit zijn verklaring van 12 april 2013, noch uit de overige gedingstukken, waaronder een in juni 2009 bij het college ingediend verzoek om extra re-integratiebudget. Uit de rapportage waarop het college een beroep heeft gedaan kan worden afgeleid dat appellant melding heeft gemaakt van plannen om opnieuw een import- en exportbedrijf dan wel een reisbureau voor reizen naar Iran op te zetten en dat in april 2009 een afspraak is gemaakt met het Regionaal bureau voor zelfstandigen. Daaruit blijkt tevens dat appellant in juli 2009 van deze plannen heeft afgezien. Uit deze gegevens kan worden afgeleid dat appellant het college informatie heeft verstrekt over zijn voornemen om weer als zelfstandige in zijn levensonderhoud te voorzien, maar niet dat hij al vanaf 4 augustus 2008 met concrete activiteiten als (startende) zelfstandige bezig was. De gegevens vermeld in 4.3.1, bezien in onderling verband, bieden een toereikende grondslag voor het standpunt dat appellant in de gehele periode 1 activiteiten als zelfstandige heeft verricht waarmee hij inkomen heeft verworven of kunnen verwerven.
4.3.3.Uit 4.3.1 en 4.3.2 volgt dat appellant het college niet volledig heeft geïnformeerd over zijn activiteiten, die gericht waren op het verwerven van arbeidsinkomen als zelfstandige. Aangezien appellant daarover ook achteraf niet de nodige gegevens kan verschaffen, heeft dit tot gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit geldt evenwel uitsluitend voor de periode vanaf 4 augustus 2008, de datum met ingang waarvan de actieve website [naam website] op naam van appellant heeft gestaan. Gegevens die erop wijzen dat appellant ook in de periode tot 4 augustus 2008 in het economisch verkeer activiteiten heeft ontplooid, gericht op het verwerven van inkomsten, ontbreken. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college, daarnaar gevraagd, dit verder ook niet kunnen concretiseren.
4.3.4.De intrekking van de bijstand van appellant van 4 augustus 2008 tot en met 30 april 2011 en van appellanten van 1 mei 2011 tot 1 maart 2012 berust daarom op goede gronden. De omstandigheid dat appellante, zoals zij heeft aangevoerd, niet op de hoogte was van de werkzaamheden van appellant doet er niet aan af dat de bijstand naar de norm voor gehuwden over de periode van 1 mei 2011 tot 1 maart 2012 ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB kan worden ingetrokken. De bijstand is immers als gezinsbijstand verstrekt aan de gehuwden tezamen. Dit betekent dat de handelwijze van de ene echtgenoot tot intrekking van de bijstand kan leiden ook al was de andere echtgenoot van de betreffende handelwijze niet op de hoogte.
Intrekking bijstand appellant tot 4 augustus 2008
4.4.1.Aan de intrekking van de bijstand van appellant over de perioden van 30 mei 2007 tot en met 31 juli 2007 en van 13 september 2007 tot 4 augustus 2008 (periode 2) ligt mede ten grondslag dat de afschriften van de bankrekening van appellant, eindigend op [nummer A], niet zijn overgelegd en het ontbreken van controleerbare informatie over kasstortingen op zijn bankrekening.
4.4.2.De afdeling bijzondere controle heeft vastgesteld dat de bijstand van appellant in de periode van mei 2000 tot en met september 2000 werd gestort op de rekening van appellant bij de Postbank, eindigend op nummer [nummer A]. Bij dat onderzoek zijn geen gegevens gevonden die erop wijzen dat deze bankrekening vanaf oktober 2000 nog door appellant gebruikt werd. Volgens appellant is deze bankrekening al lang geleden opgeheven. Pogingen van appellant om informatie over deze bankrekening te verkrijgen bij klantenservice van de ING en bij ING in [plaatsnaam] hebben niets opgeleverd. Nu de afdeling bijzonder onderzoek geen aanwijzingen heeft gevonden die erop wijzen dat de verklaring van appellant over de opheffing van bankrekening [nummer A] onjuist is, moet het ervoor worden gehouden dat appellant niet in staat was om de gevraagde afschriften van deze rekening in te leveren. Daarom kan aan de intrekking van bijstand over periode 2 niet ten grondslag worden gelegd dat deze bankafschriften ontbraken.
4.4.3.Appellanten hebben afzonderlijk van elkaar verklaard dat appellante de bankrekening, eindigend op [nummer B], voor appellant heeft geopend en dat alleen hij gebruik maakte van deze rekening. Ook het college gaat ervan uit dat deze bankrekening uitsluitend door appellant wordt gebruikt. Niet in geschil is dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het college niet te melden dat hij vanaf 30 mei 2007 beschikte over rekening [nummer B]. Evenmin heeft hij het college geïnformeerd dat op deze rekening in periode 2 een groot aantal kasstortingen plaatsvonden. Indien ondanks schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient het bijstandverlenend orgaan daartoe volgens vast rechtspraak van de Raad (uitspraak van
20 september 2007, ECLI:NL:2007:BB6243) over te gaan. Er is dan geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daarvan is ook in het geval van appellant voor wat betreft periode 2 sprake. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.4.4.Appellant heeft aangevoerd dat zijn bankrekening, eindigend op [nummer C], in 2005 was geblokkeerd, zodat hij zijn vaste lasten als huur, energie niet kon betalen. Om extra administratiekosten voor het gebruik van acceptgiro’s uit te sparen heeft appellante op verzoek van appellant rekening [nummer B] geopend waardoor hij via die rekening zijn vaste lasten kon betalen. Appellant nam bij de kassa van de bank geld op en stortte dat op rekening [nummer B]. Ter ondersteuning van zijn standpunt dat gestorte bedragen afkomstig waren van zijn rekening [nummer C] heeft appellant in beroep een lijstje overgelegd van data en opnames van rekening [nummer C] en daarmee overeenstemmende data en stortingen op rekening [nummer B]. Voorts heeft appellant verklaard dat zijn broer enkele grote bedragen op rekening [nummer B] heeft gestort de keren dat hij met zijn gezin in Nederland op bezoek was, zodat appellant de kosten van dat bezoek kon betalen.
4.4.5.De Raad onderschrijft het standpunt van het college dat appellant niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat de gelden van de kasstortingen op rekening [rekeningnummer] afkomstig zijn uit eigen middelen, dan wel afkomstig van de broer van appellant in verband met diens verblijf bij appellant in Nederland. Zo heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat zijn rekening [nummer C] geblokkeerd was. Bovendien is met deze lezing van appellant moeilijk te rijmen dat op rekening [nummer C] ook kasstortingen hebben plaatsgevonden. Voor de lezing van appellant dat enkele grote kasstortingen afkomstig zijn van zijn broer heeft appellant geen enkel bewijs aangedragen
4.4.6.Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (onder meer de uitspraak van de Raad van
24 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2155) kunnen kasstortingen met een periodiek karakter, waarvan de herkomst onduidelijk is, worden aangemerkt als inkomen over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden. Hierbij is mede van belang dat appellant de bedragen direct heeft kunnen aanwenden voor het dagelijks levensonderhoud. Het college heeft desgevraagd ter zitting geen concrete feiten of omstandigheden kunnen aanwijzen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat appellant méér inkomsten heeft gehad dan de bedragen die door de kasstortingen werden bijgeschreven. Dit leidt tot de conclusie dat het college aan de intrekking van de bijstand van appellant over periode 2 ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat door de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld. Het bestreden besluit kan dan in zoverre niet in stand blijven. Het college zal alsnog moeten beoordelen of, en zo ja in welke omvang, appellant in periode 2 nog recht heeft op bijstand of aanvullende bijstand nadat de kaststortingen in de betreffende maanden op de bijstand in mindering zijn gebracht. Intrekking bijstand appellante van 1 juni 2010 tot en met 30 april 2011 (periode 3)
4.5.1.Aan het bestreden besluit ligt mede ten grondslag dat de bankafschriften van de dochter van appellante niet zijn overgelegd. In hoger beroep zijn afschriften overgelegd van de Florijnenvlootrekening (eindigend op [nummer D]) en de groeigemak spaarrekening (eindigend op [nummer E]), beide bij ABN-AMRO en beide van de dochter. Uit deze bankafschriften blijkt tevens dat eerstgenoemde rekening [in] 2010 is opgeheven vanwege het bereiken van de
15 jarige leeftijd van de rekeninghouder en dat het saldo is overgeboekt naar de groeigemak rekening [nummer E]. Het ontbreken van afschriften van rekening [nummer D], zoals het college heeft aangevoerd, is voor de beoordeling van de intrekking van de bijstand van appellante over periode 3 niet van belang, omdat die rekening ruim voor aanvang van periode 3 was opgeheven.
4.5.2.Wat in 4.4.3, 4.4.5 en 4.4.6 is overwogen geldt eveneens voor de kasstortingen op de bankrekeningen van appellante. De kasstortingen op rekening [nummer B] dienen daarbij buiten aanmerking te blijven omdat vaststaat dat die rekening, zoals overwogen in 4.4.3, uitsluitend door appellant werd gebruikt. Appellante heeft alleen een verklaring gegeven voor kasstortingen op haar bankrekening op 16 juni 2010 en 14 september 2010. Volgens appellante is haar vader in de zomer van 2010 vanuit Iran gekomen met een bedrag van
€ 2.000,-, bestaande uit bankbiljetten van € 200,-. Zij zijn naar de bank gegaan omdat dergelijke bankbiljetten in winkels niet worden geaccepteerd. Op suggestie van de bank hebben ze het contante bedrag op de bankrekening van appellante gestort en direct daarna in kleine coupures opgenomen. Deze verklaring is ontoereikend om te kunnen oordelen dat appellante de stortingen in de beide maanden met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt. Voor de stortingen in de overige maanden heeft appellante in het geheel geen verklaring gegeven. Ook over deze periode heeft het college geen concrete feiten of omstandigheden aangewezen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat appellante méér inkomsten heeft gehad dan de bedragen die door de kasstortingen werden bijgeschreven. Dit leidt eveneens tot de conclusie dat het college aan de intrekking van de bijstand van appellante over periode 3 ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat door de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld. Het bestreden besluit kan dan ook in zoverre niet in stand blijven. Het college zal alsnog moeten beoordelen of, en zo ja in welke omvang, appellante in periode 3 nog recht heeft op bijstand of aanvullende bijstand nadat de kaststortingen in de betreffende maanden op de bijstand in mindering zijn gebracht.