ECLI:NL:CRVB:2014:3992

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2014
Publicatiedatum
2 december 2014
Zaaknummer
13-2311 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die tot 4 juni 2013 gehuwd waren. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had bedrijfsmatige activiteiten niet gemeld. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel terecht heeft gesteld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Dit volgde uit een melding van een medewerker van Sociale Zaken, waarna een onderzoek werd ingesteld. Het college heeft de bijstand van appellanten met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. De Raad oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat appellanten meer inkomsten hebben gehad dan de kasstortingen op hun rekeningen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad geeft het college opdracht om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellanten, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

13/2311 WWB, 13/2383 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 maart 2013, 12/3181 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.M. Tillema, advocaat, hoger beroep ingesteld (13/2311 WWB).
Namens appellant heeft mr. R.J.C. Bindels, advocaat, eveneens hoger beroep ingesteld (13/2383 WWB).
Het college heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 17 juni 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Tillema. Namens appellant is verschenen mr. M. Taheri (Taheri). Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. van Boxel. In beide zaken is het onderzoek ter zitting gesloten.
Het onderzoek in de zaak 13/2311 WWB is heropend na de zitting.
Mr. Tillema heeft namens appellante van de gelegenheid gebruik gemaakt om bankafschriften in te zenden.
Het college heeft, desgevraagd, een reactie gegeven op de ingezonden bankafschriften.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten zijn tot 4 juni 2013 met elkaar gehuwd geweest. Uit dit huwelijk is [in]
1994 een dochter geboren en op 13 juni 2000 een zoon. Appellant heeft van
4 oktober 2002 tot en met 31 juli 2007 en van 13 september 2007 tot en met 30 april 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ontvangen. Appellante heeft van 10 mei 2000 tot en met 17 december 2006 en van 1 juni 2010 tot en met 30 april 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande ouder ontvangen. Vanaf 1 mei 2011 hebben appellanten samen bijstand naar de norm voor gehuwden ontvangen.
1.2.
Naar aanleiding van een op 10 november 2011 ontvangen melding van een medewerker van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Capelle aan den IJssel over de bijstandsverlening aan appellanten heeft de afdeling bijzondere controle van die gemeente een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten afzonderlijk en gezamenlijk verleende bijstand. In dat verband zijn onder meer dossieronderzoek en onderzoek op het internet verricht, zijn afschriften van de vele bankrekeningen van appellanten en hun kinderen opgevraagd en zijn de beschikbare bankafschriften onderzocht, is op 5 januari 2012 een huisbezoek aan de woning van appellanten afgelegd en zijn appellanten gehoord. Het college heeft appellanten bovendien bij brief van 10 januari 2012 verzocht om nadere informatie te verstrekken en de afschriften van een aantal bankrekeningen alsnog in te leveren. Bij besluit van 31 januari 2012 heeft het college het recht op bijstand van appellanten met ingang van 1 februari 2012 opgeschort en hun in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 14 februari 2012 alsnog ontbrekende informatie te verstrekken en de niet ingeleverde bankafschriften in te leveren. Appellanten hebben daarop afzonderlijk van elkaar bij brieven van 8 en 10 februari 2012 een reactie gegeven.
1.3.
Bij besluit van 1 maart 2012 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 februari 2012 beëindigd (lees: ingetrokken). Voorts zijn bij dit besluit de bijstand van appellant over de perioden van 30 mei 2007 tot en met 31 juli 2007 en van 13 september 2007 tot en met 30 april 2011, de bijstand van appellante over de periode 1 juni 2010 tot en met
30 april 2011 en de bijstand van appellanten tezamen van 1 mei 2011 tot en met 31 januari 2012 ingetrokken. Bij dit besluit zijn tevens de gemaakte kosten van bijstand over genoemde perioden van appellanten teruggevorderd, van appellant € 60.559,82 bruto en € 634,80 netto en van appellante € 23.344,26 bruto en € 634,80 netto. Ten slotte zijn appellanten bij het besluit van 1 maart 2012 hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor betaling van deze vorderingen van in totaal € 83.904,08 bruto en € 1.269,60 netto.
1.4.
Bij het besluit van 5 juli 2012 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 1 maart 2012 ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat het onderzoek door de afdeling bijzondere controle heeft uitgewezen dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht waarover hij het college niet heeft geïnformeerd. Tevens is van belang geacht dat appellanten de gevraagde afschriften van de bankrekening van hun dochter en de bankrekening van appellant, eindigend op het nummer [nummer A], niet hebben overgelegd. Daarnaast hebben appellanten geen controleerbare gegevens verstrekt over de kasstortingen op hun bankrekeningen. Door deze informatie niet te verstrekken hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden en kan het recht op bijstand over de in 1.3 genoemde perioden niet worden vastgesteld. Het college is niet gebleken dat sprake is van dringende redenen om af te zien van de terugvordering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij er niet van op de hoogte was dat namens haar bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 1 maart 2012. Appellante heeft op 11 april 2012 zelfstandig een bezwaarschrift tegen dit besluit ingediend en heeft ten onrechte geen beslissing op dit bezwaar ontvangen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Tot de gedingstukken behoort een door appellante op 5 maart 2010 ondertekend geschrift, waarmee zij aan Taheri, werkzaam bij Juristenpraktijk Taheri in Capelle aan den IJssel, volmacht geeft om haar in rechte te vertegenwoordigen. Taheri heeft bij schrijven van 9 maart 2012 mede namens appellante bij het college bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 maart 2012. Het bestreden besluit houdt dan ook de beslissing in op het bezwaar dat mede namens appellante tegen het besluit van 1 maart 2012 is ingediend. Gelet op de door appellante aan Taheri afgegeven volmacht om namens haar in rechte op te treden, heeft het college kunnen volstaan met één beslissing op bezwaar. Appellante heeft in haar op 11 april 2012 ontvangen bezwaarschrift het college immers niet kenbaar gemaakt dat zij de volmacht introk en dat Taheri niet langer voor haar optrad.
4.2.
De beoordeling van de intrekking van bijstand loopt in dit geval van 30 mei 2007 tot en met 1 maart 2012, de datum van het intrekkingsbesluit. Aanleiding bestaat deze beoordelingsperiode te verdelen in onderstaande drie perioden.
Intrekking bijstand van 4 augustus 2008 tot 1 maart 2012 (periode 1)
4.3.1.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat een toereikende grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellant activiteiten als zelfstandig ondernemer heeft ontplooid waarover hij het college niet volledig heeft geïnformeerd. Appellant had vanaf 4 augustus 2008 een actieve website op zijn naam staan, genaamd [naam website]. Via deze website worden saffraan en kaviaar te koop aangeboden, wordt geadverteerd voor onroerend goederen in Iran en worden reizen naar Iran aangeboden. Uit de bewoordingen op deze website blijkt dat het gaat om bedrijfsactiviteiten gericht op verkoop van goederen en diensten. Op deze website is ook een hoofdstuk gewijd aan chemisch reinigen onder de naam [naam bedrijf 1]. Voorts zijn bij het huisbezoek op 5 januari 2012 administratieve bescheiden aangetroffen, waaronder een factuur van 26 september 2011 van [naam B.V. 1] aan [naam website] en een factuur van [naam B.V. 2] van € 128,52, inzake het abonnement in verband met de website van [naam website] tot 4 augustus 2012. Naar aanleiding van aangetroffen documenten inzake [naam bedrijf 1] in België heeft appellant verklaard dat hij circa twee jaar tevoren monsters had besteld bij genoemd bedrijf en dat zijn broer daarmee naar Iran was geweest, maar dat het niet gelukt was om de reinigingsmiddelen daar te verkopen. Volgens een aangetroffen “pro contract” van 27 april 2009 heeft appellant van [naam bedrijf 1] het exclusieve recht gekregen om goederen onder meer in Nederland te verkopen. Tevens zijn bij het huisbezoek diverse visitekaartjes aangetroffen met de naam van appellant, betreffende [naam B.V. 3] met het mobiele telefoonnummer van appellant, het
e-mailadres [e-mailadres] en het woonadres waar appellant tot 1 juni 2011 ingeschreven heeft gestaan. Uit een pakbon van 17 februari 2010, gericht aan appellant, blijkt dat
120 jerrycans en 120 doppen zijn afgeleverd. In de kelderbox zijn onder andere jerrycans en verpakkingsmateriaal, dozen met papieren en boekjes inzake import en export, mapjes met etiketten en Persian Saffron, een van de producten die via de website te koop werd aangeboden, aangetroffen. Deze gegevens wijzen erop dat appellant activiteiten heeft verricht, die erop gericht waren om als zelfstandig ondernemer inkomen te verwerven.
4.3.2.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn website nimmer enig inkomen heeft opgeleverd. Bovendien was het college op de hoogte van deze website. In dat verband doet appellant een beroep op een verklaring van [X.], die appellant in het kader van een zorgtraject voor het college heeft begeleid. Of [X.] in zijn rapportages over appellant aan het college daadwerkelijk melding heeft gemaakt van de website blijkt niet met zoveel woorden uit zijn verklaring van 12 april 2013, noch uit de overige gedingstukken, waaronder een in juni 2009 bij het college ingediend verzoek om extra re-integratiebudget. Uit de rapportage waarop het college een beroep heeft gedaan kan worden afgeleid dat appellant melding heeft gemaakt van plannen om opnieuw een import- en exportbedrijf dan wel een reisbureau voor reizen naar Iran op te zetten en dat in april 2009 een afspraak is gemaakt met het Regionaal bureau voor zelfstandigen. Daaruit blijkt tevens dat appellant in juli 2009 van deze plannen heeft afgezien. Uit deze gegevens kan worden afgeleid dat appellant het college informatie heeft verstrekt over zijn voornemen om weer als zelfstandige in zijn levensonderhoud te voorzien, maar niet dat hij al vanaf 4 augustus 2008 met concrete activiteiten als (startende) zelfstandige bezig was. De gegevens vermeld in 4.3.1, bezien in onderling verband, bieden een toereikende grondslag voor het standpunt dat appellant in de gehele periode 1 activiteiten als zelfstandige heeft verricht waarmee hij inkomen heeft verworven of kunnen verwerven.
4.3.3.
Uit 4.3.1 en 4.3.2 volgt dat appellant het college niet volledig heeft geïnformeerd over zijn activiteiten, die gericht waren op het verwerven van arbeidsinkomen als zelfstandige. Aangezien appellant daarover ook achteraf niet de nodige gegevens kan verschaffen, heeft dit tot gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit geldt evenwel uitsluitend voor de periode vanaf 4 augustus 2008, de datum met ingang waarvan de actieve website [naam website] op naam van appellant heeft gestaan. Gegevens die erop wijzen dat appellant ook in de periode tot 4 augustus 2008 in het economisch verkeer activiteiten heeft ontplooid, gericht op het verwerven van inkomsten, ontbreken. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college, daarnaar gevraagd, dit verder ook niet kunnen concretiseren.
4.3.4.
De intrekking van de bijstand van appellant van 4 augustus 2008 tot en met 30 april 2011 en van appellanten van 1 mei 2011 tot 1 maart 2012 berust daarom op goede gronden. De omstandigheid dat appellante, zoals zij heeft aangevoerd, niet op de hoogte was van de werkzaamheden van appellant doet er niet aan af dat de bijstand naar de norm voor gehuwden over de periode van 1 mei 2011 tot 1 maart 2012 ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB kan worden ingetrokken. De bijstand is immers als gezinsbijstand verstrekt aan de gehuwden tezamen. Dit betekent dat de handelwijze van de ene echtgenoot tot intrekking van de bijstand kan leiden ook al was de andere echtgenoot van de betreffende handelwijze niet op de hoogte.
Intrekking bijstand appellant tot 4 augustus 2008
4.4.1.
Aan de intrekking van de bijstand van appellant over de perioden van 30 mei 2007 tot en met 31 juli 2007 en van 13 september 2007 tot 4 augustus 2008 (periode 2) ligt mede ten grondslag dat de afschriften van de bankrekening van appellant, eindigend op [nummer A], niet zijn overgelegd en het ontbreken van controleerbare informatie over kasstortingen op zijn bankrekening.
4.4.2.
De afdeling bijzondere controle heeft vastgesteld dat de bijstand van appellant in de periode van mei 2000 tot en met september 2000 werd gestort op de rekening van appellant bij de Postbank, eindigend op nummer [nummer A]. Bij dat onderzoek zijn geen gegevens gevonden die erop wijzen dat deze bankrekening vanaf oktober 2000 nog door appellant gebruikt werd. Volgens appellant is deze bankrekening al lang geleden opgeheven. Pogingen van appellant om informatie over deze bankrekening te verkrijgen bij klantenservice van de ING en bij ING in [plaatsnaam] hebben niets opgeleverd. Nu de afdeling bijzonder onderzoek geen aanwijzingen heeft gevonden die erop wijzen dat de verklaring van appellant over de opheffing van bankrekening [nummer A] onjuist is, moet het ervoor worden gehouden dat appellant niet in staat was om de gevraagde afschriften van deze rekening in te leveren. Daarom kan aan de intrekking van bijstand over periode 2 niet ten grondslag worden gelegd dat deze bankafschriften ontbraken.
4.4.3.
Appellanten hebben afzonderlijk van elkaar verklaard dat appellante de bankrekening, eindigend op [nummer B], voor appellant heeft geopend en dat alleen hij gebruik maakte van deze rekening. Ook het college gaat ervan uit dat deze bankrekening uitsluitend door appellant wordt gebruikt. Niet in geschil is dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het college niet te melden dat hij vanaf 30 mei 2007 beschikte over rekening [nummer B]. Evenmin heeft hij het college geïnformeerd dat op deze rekening in periode 2 een groot aantal kasstortingen plaatsvonden. Indien ondanks schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient het bijstandverlenend orgaan daartoe volgens vast rechtspraak van de Raad (uitspraak van
20 september 2007, ECLI:NL:2007:BB6243) over te gaan. Er is dan geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daarvan is ook in het geval van appellant voor wat betreft periode 2 sprake. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn bankrekening, eindigend op [nummer C], in 2005 was geblokkeerd, zodat hij zijn vaste lasten als huur, energie niet kon betalen. Om extra administratiekosten voor het gebruik van acceptgiro’s uit te sparen heeft appellante op verzoek van appellant rekening [nummer B] geopend waardoor hij via die rekening zijn vaste lasten kon betalen. Appellant nam bij de kassa van de bank geld op en stortte dat op rekening [nummer B]. Ter ondersteuning van zijn standpunt dat gestorte bedragen afkomstig waren van zijn rekening [nummer C] heeft appellant in beroep een lijstje overgelegd van data en opnames van rekening [nummer C] en daarmee overeenstemmende data en stortingen op rekening [nummer B]. Voorts heeft appellant verklaard dat zijn broer enkele grote bedragen op rekening [nummer B] heeft gestort de keren dat hij met zijn gezin in Nederland op bezoek was, zodat appellant de kosten van dat bezoek kon betalen.
4.4.5.
De Raad onderschrijft het standpunt van het college dat appellant niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat de gelden van de kasstortingen op rekening [rekeningnummer] afkomstig zijn uit eigen middelen, dan wel afkomstig van de broer van appellant in verband met diens verblijf bij appellant in Nederland. Zo heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat zijn rekening [nummer C] geblokkeerd was. Bovendien is met deze lezing van appellant moeilijk te rijmen dat op rekening [nummer C] ook kasstortingen hebben plaatsgevonden. Voor de lezing van appellant dat enkele grote kasstortingen afkomstig zijn van zijn broer heeft appellant geen enkel bewijs aangedragen
4.4.6.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (onder meer de uitspraak van de Raad van
24 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2155) kunnen kasstortingen met een periodiek karakter, waarvan de herkomst onduidelijk is, worden aangemerkt als inkomen over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden. Hierbij is mede van belang dat appellant de bedragen direct heeft kunnen aanwenden voor het dagelijks levensonderhoud. Het college heeft desgevraagd ter zitting geen concrete feiten of omstandigheden kunnen aanwijzen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat appellant méér inkomsten heeft gehad dan de bedragen die door de kasstortingen werden bijgeschreven. Dit leidt tot de conclusie dat het college aan de intrekking van de bijstand van appellant over periode 2 ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat door de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld. Het bestreden besluit kan dan in zoverre niet in stand blijven. Het college zal alsnog moeten beoordelen of, en zo ja in welke omvang, appellant in periode 2 nog recht heeft op bijstand of aanvullende bijstand nadat de kaststortingen in de betreffende maanden op de bijstand in mindering zijn gebracht.
Intrekking bijstand appellante van 1 juni 2010 tot en met 30 april 2011 (periode 3)
4.5.1.
Aan het bestreden besluit ligt mede ten grondslag dat de bankafschriften van de dochter van appellante niet zijn overgelegd. In hoger beroep zijn afschriften overgelegd van de Florijnenvlootrekening (eindigend op [nummer D]) en de groeigemak spaarrekening (eindigend op [nummer E]), beide bij ABN-AMRO en beide van de dochter. Uit deze bankafschriften blijkt tevens dat eerstgenoemde rekening [in] 2010 is opgeheven vanwege het bereiken van de
15 jarige leeftijd van de rekeninghouder en dat het saldo is overgeboekt naar de groeigemak rekening [nummer E]. Het ontbreken van afschriften van rekening [nummer D], zoals het college heeft aangevoerd, is voor de beoordeling van de intrekking van de bijstand van appellante over periode 3 niet van belang, omdat die rekening ruim voor aanvang van periode 3 was opgeheven.
4.5.2.
Wat in 4.4.3, 4.4.5 en 4.4.6 is overwogen geldt eveneens voor de kasstortingen op de bankrekeningen van appellante. De kasstortingen op rekening [nummer B] dienen daarbij buiten aanmerking te blijven omdat vaststaat dat die rekening, zoals overwogen in 4.4.3, uitsluitend door appellant werd gebruikt. Appellante heeft alleen een verklaring gegeven voor kasstortingen op haar bankrekening op 16 juni 2010 en 14 september 2010. Volgens appellante is haar vader in de zomer van 2010 vanuit Iran gekomen met een bedrag van
€ 2.000,-, bestaande uit bankbiljetten van € 200,-. Zij zijn naar de bank gegaan omdat dergelijke bankbiljetten in winkels niet worden geaccepteerd. Op suggestie van de bank hebben ze het contante bedrag op de bankrekening van appellante gestort en direct daarna in kleine coupures opgenomen. Deze verklaring is ontoereikend om te kunnen oordelen dat appellante de stortingen in de beide maanden met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt. Voor de stortingen in de overige maanden heeft appellante in het geheel geen verklaring gegeven. Ook over deze periode heeft het college geen concrete feiten of omstandigheden aangewezen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat appellante méér inkomsten heeft gehad dan de bedragen die door de kasstortingen werden bijgeschreven. Dit leidt eveneens tot de conclusie dat het college aan de intrekking van de bijstand van appellante over periode 3 ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat door de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld. Het bestreden besluit kan dan ook in zoverre niet in stand blijven. Het college zal alsnog moeten beoordelen of, en zo ja in welke omvang, appellante in periode 3 nog recht heeft op bijstand of aanvullende bijstand nadat de kaststortingen in de betreffende maanden op de bijstand in mindering zijn gebracht.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat in haar situatie sprake is van dringende redenen die het college aanleiding hadden moeten geven om van terugvordering af te zien. In dat verband heeft zij aangevoerd dat zij het huwelijk met appellant is aangegaan onder dwang en valse voorwendselen en dat zij als gevolg van de ernstige problemen in het huwelijk onder behandeling is geweest bij Ortys Depressie Centrum en PsyQ vanwege depressieve klachten en angstklachten. Deze beroepsgrond treft geen doel. Het college vordert ten onrechte gemaakte kosten van bijstand terug, tenzij sprake is van dringende redenen. Volgens het beleid van het college kunnen dergelijke redenen slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van sociale of financiële gevolgen die een terugvordering voor de belanghebbende heeft. Van dringende redenen als hiervoor bedoeld is niet gebleken, omdat de gezondheidsklachten van appellante geen verband houden met het besluit van het college om gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen.
4.7.
De beroepsgrond van appellante dat het college haar ten onrechte hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor terugbetaling van de ten behoeve van appellant gemaakte kosten die van hem worden teruggevorderd, slaagt wel. Ingevolge artikel 59, derde lid, van de WWB zijn alleen gezinsleden en personen met wiens middelen rekening gehouden had moet worden, zoals bij een verzwegen gezamenlijke huishouding, hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd. Deze bepaling, noch enige andere bepaling van de WWB voorziet in de mogelijkheid van hoofdelijke aansprakelijkstelling als het gaat, zoals in dit geval, om terugvordering van bijstand over een periode waarin aan de betrokkene bijstand naar de norm voor een alleenstaande of alleenstaande ouder is verstrekt. Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten tot
1 mei 2011 afzonderlijk subject van bijstandsverlening waren.
4.8.
Uit 4.4.1 tot en met 4.5.2 volgt dat het college bij het bestreden besluit ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat het recht op bijstand van appellanten over de gehele te beoordelen perioden niet kan worden vastgesteld. Dit brengt mee dat de intrekking van de bijstand geen stand kan houden. Hieruit volgt dat ook de terugvordering niet in stand kan blijven. Ook de hoofdelijke aansprakelijkheid voor terugbetaling van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode tot 1 mei 2011 kan geen stand houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4.9.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen niet in stand worden gelaten. De Raad heeft onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal het college opdracht geven om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren van appellanten te beslissen.
4.10.
Het college is bevoegd tot intrekking van de bijstand van appellant over de periode van 4 augustus 2008 tot 1 mei 2011 en van de bijstand van appellanten over de periode van 1 mei 2011 tot 1 maart 2012. Voorts is het college bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, de bijstand van appellant in de maanden van periode 2 en van appellante in de maanden van periode 3 te herzien dan wel in te trekken door alsnog met de kasstortingen, zoals die blijken uit de bankafschriften, als inkomen rekening te houden in die maanden waarin die stortingen zijn gedaan. Het college is tevens bevoegd om met toepassing van artikel 58, eerste lid aanhef en onder a, van de WWB de kosten van bijstand, voor zover deze tot een te hoog bedrag is verleend, van appellanten terug te vorderen. Ingevolge artikel 59, eerste en derde lid, van de WWB kunnen appellanten alleen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van kosten van bijstand die over de periode van 1 mei 2011 tot 1 februari 2012 van hen worden teruggevorderd.
4.11.
Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking acht de Raad toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus hier niet aangewezen .
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden voor elk van appellanten begroot op € 487,- in beroep (de helft van te vergoeden proceskosten van € 974,- voor de kosten van rechtsbijstand die appellanten tezamen hebben gemaakt) en op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, dus voor ieder afzonderlijk € 1.461,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 5 juli 2012 voor zover daarbij het besluit van 1 maart 2012 is
gehandhaafd;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 1 maart
2012 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van elk van appellanten tot een bedrag van
€ 1.461,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) A.C. Oomkens

HD