ECLI:NL:CRVB:2014:399

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2014
Publicatiedatum
12 februari 2014
Zaaknummer
12-2725 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering en deugdelijk medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 februari 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van zijn Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, geboren in 1976, heeft in het verleden in een jeugdpsychiatrische kliniek verbleven en heeft na zijn ontslag uit deze kliniek geen medische gegevens over zijn situatie tot april 2008. Het Uwv heeft op basis van een aanvraag van appellant op 5 november 2009 besloten hem geen uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank Groningen heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad heeft vastgesteld dat het Uwv alle relevante informatie heeft geraadpleegd en deze in onderlinge samenhang heeft beoordeeld. De Raad oordeelt dat het risico dat de medische situatie van appellant in het verleden niet meer verantwoord kan worden vastgesteld, voor zijn eigen risico blijft. De Raad heeft ook geoordeeld dat de aanvraag van appellant laattijdig was, aangezien hij pas 15 jaar na zijn ontslag uit de kliniek een aanvraag indiende. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Dit betekent dat appellant geen recht heeft op de Wajong-uitkering, maar het Uwv is wel veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.948,- bedragen.

De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijk medisch onderzoek en de noodzaak voor aanvragers om tijdig een uitkering aan te vragen. De Raad heeft ook aangegeven dat de omstandigheden van appellant na zijn ontslag uit de kliniek niet voldoende zijn om aan te nemen dat hij recht heeft op een uitkering, gezien de lange periode zonder medische gegevens en de late aanvraag.

Uitspraak

12/2725 WAJONG
Datum uitspraak: 12 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 18 april 2012, 10/884 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2013. Namens appellant is
mr. Brouwer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is geboren op [datum] 1976. Van 6 juli 1993 tot 15 februari 1995 heeft hij verbleven in jeugdpsychiatrische kliniek De Wenakker. Hij heeft in die periode de leeftijd van achttien jaar bereikt. Op 28 juli 1995 heeft appellant zijn laatste poliklinische contact gehad met De Wenakker. Over de periode daarna zijn geen medische gegevens voorhanden tot het moment waarop appellant zich in april 2008 tot zijn huisarts heeft gewend. De huisarts heeft appellant verwezen naar psychiater J.F. von Gleich.
1.2. Een volledig zicht op het arbeidsverleden van appellant ontbreekt. Bekend is slechts dat appellant korte tijd na zijn ontslag uit De Wenakker is gaan werken in het kader van het Jeugdwerkgarantieplan. Hoelang hij dit heeft gedaan is niet bekend. Verder is bekend dat appellant enige tijd de opleiding SPD heeft gevolgd en, vanaf 2003, enkele jaren een opleiding aan de kunstacademie Minerva te Groningen. Laatstelijk is hij enkele jaren werkzaam geweest als schoonmaker. Vanuit dit werk is hij op 12 februari 2008 uitgevallen met psychische klachten.
1.3. Op 5 november 2009 heeft het Uwv een aanvraag van appellant ontvangen voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Als reden voor het late tijdstip van zijn aanvraag heeft appellant vermeld dat hem, tot een verzekeringsarts hem erop wees, niet bekend was dat hij een uitkering kon krijgen.
1.4. Bij besluit van 24 maart 2010 heeft het Uwv geweigerd appellant de gevraagde uitkering toe te kennen aangezien hij minder dan 25% arbeidsongeschikt is. Aan dit besluit zijn rapporten ten grondslag gelegd van een verzekeringsarts van 10 december 2009, 18 februari 2010 en – na informatie van behandelend psychiater Von Gleich – 1 maart 2010 en van een arbeidsdeskundige van 16 maart 2010. Bij besluit van 3 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan dit besluit is een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 2 juni 2010 ten grondslag gelegd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe verwezen naar de bevindingen van de door haar als onafhankelijke deskundige ingeschakelde psychiater
C.J.F. Kemperman. Kemperman heeft naar het oordeel van de rechtbank deugdelijk gemotiveerd waarom appellant in de periode van 6 juli 1993 tot 15 februari 1995 zodanige beperkingen had dat er (alleen) in die periode geen benutbare mogelijkheden zijn geweest. Hij heeft voorts naar het oordeel van de rechtbank gemotiveerd te kennen gegeven waarom er geen argumenten zijn om aan te nemen dat het voor appellant onmogelijk zou zijn geweest eerder een aanvraag voor een uitkering in te dienen.
3.1.
Appellant bestrijdt in hoger beroep dat Kemperman heeft gemotiveerd dat appellant (alleen) in de periode van 6 juli 1993 tot 15 februari 1995 zodanige beperkingen had dat er (alleen) in die periode geen benutbare mogelijkheden zijn geweest. Het gaat er volgens appellant om of hij met ingang van 5 november 2009 minder dan 25% arbeidsongeschikt is. Dit is volgens hem niet het geval. Door zijn psychische beperkingen is het hem niet gelukt een studie te blijven volgen of te werken. Appellant wijst ter ondersteuning van zijn standpunt op het feit dat hij vanaf 9 februari 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangt naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat appellant niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering. Wel heeft het Uwv bij brief van 24 juli 2012 te kennen gegeven dat sprake is van een motiveringsgebrek en in verband daarmee nadere stukken overgelegd. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv de motivering van zijn standpunt opnieuw aangepast.
4.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vastgesteld wordt allereerst dat, zoals het Uwv ter zitting van de Raad ook heeft erkend, gelet op de datum van het primaire besluit, de aanvraag van appellant had moeten worden beoordeeld aan de hand van hoofdstuk 3 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong), zoals deze met ingang van 1 januari 2010 is komen te luiden.
4.2.
Vastgesteld wordt voorts dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant gedurende de periode van 6 juli 1993 tot 15 februari 1995, toen hij in De Wenakker was opgenomen, geen benutbare mogelijkheden had en dat hij in die periode de wachttijd van 52 weken heeft vervuld. Partijen verschillen uitsluitend van mening over de situatie van appellant na zijn ontslag uit De Wenakker en de gevolgen daarvan voor zijn recht op uitkering. Van belang is daarbij dat appellant al op [datum] 1994 de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en pas op
5 november 2009, dus ruim 15 jaar en 5 maanden later, een aanvraag heeft gedaan. Er is dus sprake is van een laattijdige aanvraag, waarbij de omstandigheid dat door tijdsverloop de medische situatie niet meer verantwoord is vast te stellen volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477 van [datum] 2011, indien het Uwv een deugdelijk onderzoek heeft gedaan, voor risico blijft van degene die (alsnog) de aanvraag doet.
4.3.
De Raad is van oordeel dat het onderzoek door het Uwv als deugdelijk is aan te merken. Het Uwv heeft alle bronnen waaruit redelijkerwijs informatie kon worden verwacht geraadpleegd en de aldus verkregen informatie in onderlinge samenhang beoordeeld.
4.4.
Geconstateerd wordt dat het dossier geen concrete medische informatie bevat over de situatie van appellant tussen zijn laatste poliklinische contact met De Wenakker op 28 juli 1995 en het eerste contact met zijn huisarts in april 2008. Kemperman verwijst in zijn rapport naar informatie van T. Lingeman, kinder- en jeugdpsychiater in opleiding, waaruit blijkt dat appellant na zijn ontslag uit De Wenakker op 28 juli 1995 nog poliklinisch is gezien. Hij is toen komen vertellen dat hij geen behoefte meer had aan een nazorgcontact. Het gebruik van zijn antidepressiva had hij inmiddels op eigen initiatief gestaakt. Kemperman spreekt van een dertienjarig behandelvrij interval. Dit is in overeenstemming met wat appellant op de hoorzitting in bezwaar heeft gemeld. Daar heeft hij te kennen gegeven dat hij in de periode tot april 2008 niet onder behandeling is geweest.
4.5.
Met de rechtbank ziet de Raad geen aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant zijn aanvraag niet eerder had kunnen indienen dan hij heeft gedaan. De Raad ziet dan ook geen reden om aan te nemen dat sprake zou kunnen zijn van een bijzonder geval waarin de uitkering eerder zou kunnen ingaan dan een jaar voor datum aanvraag. Dit betekent dat een eventuele uitkering van appellant niet eerder zou kunnen ingaan dan op 5 november 2008.
4.6.
Verder is van belang dat van een aanspraak op uitkering op en/of na 5 november 2008 slechts sprake zou kunnen zijn wanneer appellant ofwel ook na zijn ontslag uit De Wensakker in 1995 gedurende de gehele tussenliggende periode arbeidsongeschikt zou zijn gebleven, ofwel eventuele perioden van arbeidsongeschiktheid elkaar zouden hebben opgevolgd met een onderbreking van minder dan 4 weken, ofwel een eventuele periode van arbeidsgeschiktheid minder dan 5 jaar zou hebben geduurd, in welk laatste geval de zogenoemde Amberbepaling in beeld zou kunnen komen. Noch de medische stukken, noch de zeer summiere gegevens over het opleidings- en arbeidsverleden van appellant bieden aanknopingspunten om aan te nemen dat een van deze situaties zich heeft voorgedaan, waarbij, zoals uit 4.2 en 4.3 volgt, het risico dat de medische situatie van appellant in het verleden niet meer verantwoord is vast te stellen voor zijn risico dient te blijven.
4.7.
Hetgeen in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen leidt tot de conclusie dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering. Nu het Uwv zijn standpunt echter pas ter zitting in hoger beroep van een juiste en toereikende onderbouwing heeft voorzien wordt aanleiding gevonden het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook de aangevallen uitspraak kan daarom niet in stand blijven. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb worden de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit echter geheel in stand gelaten. Hieruit volgt dat aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant wegens verleende rechtsbijstand in beroep groot € 974,- en in hoger beroep groot € 974,-, in totaal € 1.948,-. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade zal worden afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 juni 2010;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.948,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) S. Aaliouli

JL