ECLI:NL:CRVB:2014:3988

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2014
Publicatiedatum
2 december 2014
Zaaknummer
14-2567 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting bijstandsuitkering wegens inkomsten uit arbeid en het niet vrijlaten van een gedeelte van die inkomsten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland, waarbij een korting op haar bijstandsuitkering is opgelegd vanwege inkomsten uit arbeid. Appellante ontvangt sinds 4 april 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In december 2012 heeft het college een bedrag van € 300,- ingehouden op haar bijstandsuitkering, terwijl appellante in die maand een inkomen van € 582,55 had. Na herberekening bleek dat appellante in december 2012 te veel bijstand had ontvangen, wat in januari 2013 is verrekend. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de inhoudingen en het niet vrijlaten van een gedeelte van haar inkomsten. Het college verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk en ongegrond, omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor vrijlating van inkomsten volgens de gemeentelijke verordening.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het college in stand gelaten voor wat betreft de afwijzing van de kostenvergoeding. Appellante is in hoger beroep gegaan, waarbij zij aanvoert dat de rechtbank ten onrechte geen uitstel heeft verleend voor de zitting en dat de gemeentelijke verordening in strijd is met de WWB. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren voor uitstel en dat de gemeenteraad de verordenende bevoegdheid heeft overschreden door voorwaarden te stellen die niet in de WWB zijn vastgelegd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

14/2567 WWB
Datum uitspraak: 2 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 april 2014, 13/2336 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. van Asperen, gemachtigde, hoger beroep ingesteld.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 30 juni 2014. Partijen
- appellante met bericht - zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 4 april 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft in verband met inkomsten van appellante uit arbeid bedragen ingehouden op de bijstand van appellante. Over de maand december 2012 is een bedrag van
€ 300,- aan (fictief) inkomen gekort op de bijstand. Uit de loonspecificatie over die maand blijkt dat het inkomen € 582,55 bedroeg. Na herberekening bleek dat over december 2012 een bedrag van € 138,52 teveel aan bijstand is uitbetaald. Dit bedrag is in januari 2013 verrekend met de bijstand. Verder heeft het college over de maand januari 2013 per abuis een bedrag van € 300,- aan inkomen gekort. Appellante heeft in die maand geen inkomen uit arbeid ontvangen aangezien haar arbeidsovereenkomst per 1 januari 2013 is geëindigd. Het college heeft in februari 2013 het bedrag van € 300,- aan appellante nabetaald.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificaties betreffende de maanden december 2012 en januari 2013 voor zover het betreft de inhouding van bedragen wegens inkomsten uit arbeid en het niet vrijlaten van een gedeelte van die inkomsten.
1.3.
Bij besluit van 4 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar voor zover het betreft de verrekening van inkomsten niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, aangezien een herberekening en een nabetaling hebben plaatsgevonden. Voor zover het bezwaar is gericht tegen het niet vrijlaten van inkomsten is het ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante niet in aanmerking komt voor de inkomstenvrijlating omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden voor vrijlating als gesteld in artikel 14 van de Re-integratieverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Smallingerland 2012 (verordening). De arbeidsovereenkomst van appellante, die op 1 januari 2013 van rechtswege is geëindigd, had geen duurzaam karakter en de inkomsten hebben niet geleid tot definitieve uitstroom uit de bijstand. Ten slotte heeft het college het verzoek van appellante om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het betreft de afwijzing van een kostenvergoeding in bezwaar en het bestreden besluit voor het overige in stand gelaten.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het bestreden besluit in stand is gelaten. Zij heeft allereerst aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen uitstel van de behandeling van het beroep ter zitting heeft verleend. Verder heeft appellante aangevoerd dat in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de WWB is neergelegd dat de werkzaamheden waarvoor inkomensvrijlating kan worden toegepast moeten kunnen bijdragen aan de arbeidsinschakeling en niet dat de werkzaamheden moeten leiden tot volledige uitstroom. Appellante acht het bepaalde in artikel 14 van de verordening in strijd met de wet omdat het onmogelijk is de maandelijks toe te passen vrijlating te laten afhangen van de vraag of de werkzaamheden zullen leiden tot volledige uitstroom uit de bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot het verzoek om uitstel van de zitting bij de rechtbank
4.1.
Artikel 16 van de door de rechtbank gehanteerde Procesregeling bestuursrecht 2010, voor zover in dit geding van belang, luidt als volgt:
“4 [..] Indien een partij binnen een week na de aankondiging en onder vermelding van verhinderdata om een andere datum verzoekt, willigt de rechtbank een verzoek om verdaging steeds in.
5: De rechtbank willigt een verzoek om verdaging slechts in indien daarom zo spoedig mogelijk schriftelijk en gemotiveerd is verzocht en bovendien sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, behoudens in de situatie zoals bedoeld in de laatste zin van het vierde lid.”
4.2.
De rechtbank heeft bij brief van 4 oktober 2013 aangekondigd dat het beroep van appellante tegen het bestreden besluit op 14 januari 2014, in de middag, zal worden behandeld. De uitnodiging voor de zitting van 14 januari 2014 is op 17 december 2013 aan de gemachtigde van appellante gezonden. Deze gemachtigde heeft de rechtbank vervolgens om uitstel van de behandeling verzocht op de grond dat hij inmiddels een uitnodiging voor een zitting van de Centrale Raad van Beroep, te houden op dezelfde datum, heeft ontvangen. Aanvankelijk heeft de rechtbank, zo blijkt uit haar brief van 2 januari 2014 aan de gemachtigde van appellante bericht dat geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. Bij brief van 13 januari 2014 aan deze gemachtigde heeft de rechtbank de afwijzing van het verzoek om uitstel gebaseerd op het gegeven dat in overleg een zittingsdatum is bepaald, dat deze is aangekondigd en dat niet binnen een week om uitstel is verzocht.
4.3.
Noch appellante noch haar gemachtigde heeft de rechtbank binnen een week na de aankondiging van de zitting laten weten op die datum verhinderd te zijn. Een na die termijn van een week ingediend verzoek om verdaging wordt alleen ingewilligd als sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. De rechtbank heeft aanvankelijk - terecht - die toetsing ook verricht, maar later een andere afwijzingsgrond gehanteerd. Daaraan verbindt de Raad geen consequenties. De gemachtigde van appellante was op de hoogte van de zittingsdatum van de rechtbank, zoals aangekondigd bij de brief van 4 oktober 2013. In de later ontvangen uitnodiging voor de zitting van de Centrale Raad van Beroep had de gemachtigde van appellante aanleiding moeten zien om, onder overlegging van de aankondiging van de zitting van de rechtbank, aan de Centrale Raad van Beroep binnen een week uitstel te vragen, in welk geval dat uitstel gelet op de toepasselijke procesregeling zonder meer zou zijn verleend. Van een uitzonderlijke omstandigheid in de zin van artikel 16, vijfde lid, van de procesregeling was daarom geen sprake. Op dit punt slaagt het hoger beroep dus niet.
Vrijlating van inkomsten
4.4.
Hier ligt ter beantwoording voor de vraag of over de maand december 2012 al dan niet terecht een vrijlating van inkomsten achterwege is gebleven.
4.5.
In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de WWB (tekst geldend op 1 januari 2012) is bepaald dat niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend inkomsten uit arbeid tot 25 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 192,- per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, waarbij voor een persoon jonger dan 65 jaar geldt dat die inkomsten gedurende ten hoogste zes aaneengesloten maanden niet tot de middelen worden gerekend en dat dit naar het oordeel van het college moet bijdragen aan zijn arbeidsinschakeling.
4.6.
In artikel 14 van de verordening is bepaald dat de uitkeringsgerechtigde die arbeid verricht in deeltijd, waarmee een inkomen wordt verworven dat minder bedraagt dan de voor de uitkeringsgerechtigde van toepassing zijnde bijstandsnorm, in aanmerking komt voor vrijlating van inkomsten als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder o (lees n), van de WWB, indien het college heeft vastgesteld dat de uitkeringsgerechtigde binnen zes maanden volledig in de bestaanskosten kan voorzien.
4.7.
De rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 14 van de verordening niet in strijd is met de
in 4.5 weergegeven wettelijke bepaling, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat appellante heeft erkend dat zij door haar beperkingen voor arbeid niet in staat is binnen zes maanden door middel van arbeid volledig in haar bestaanskosten te voorzien. Dit betekent volgens de rechtbank dat het college terecht tot de conclusie is gekomen dat artikel 14 van de verordening aan toepassing van de vrijlatingsbepaling in de weg staat.
4.8.
In het kader van de beoordeling van het standpunt van appellante dat artikel 14 van de verordening in strijd is met de wet overweegt de Raad allereerst het volgende.
4.8.1.
Volgens de in 4.5 weergegeven bepaling is het aan het oordeel van het college overgelaten of de vrijlating van inkomsten bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van de betrokken uitkeringsgerechtigde. Met artikel 14 van de verordening heeft de gemeenteraad van Smallingerland regels gesteld met betrekking tot deze door het college te verrichten beoordeling. Noch in artikel 8 noch in enige andere bepaling van de WWB kan daarvoor grondslag worden gevonden. Daarmee heeft de gemeenteraad de in artikel 8 van de WWB aan hem toegekende verordenende bevoegdheid overschreden. Artikel 14 van de verordening zal daarom in dit geval buiten toepassing worden gelaten.
4.8.2.
Hoewel de verordening is vastgesteld op voorstel van het college, ziet de Raad geen aanleiding de inhoud van artikel 14 van de verordening vervolgens aan te merken als de verwoording van niet in een beleidsregel in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegd beleid van het college. Daarvoor zijn voor het overige in de gedingstukken geen aanknopingspunten te vinden.
4.8.3.
Bij de verdere beoordeling is het volgende van belang. Appellante stelt zich op het standpunt dat voor toepassing van de vrijlatingsbepaling voldoende is dat de desbetreffende werkzaamheden moeten kunnen bijdragen aan de arbeidsinschakeling en dat het college ten onrechte de verdergaande eis van volledige uitstroom heeft gesteld. Wat van dat standpunt verder ook zij, het staat ter beoordeling van het college of de gewenste vrijlating van inkomsten kan bijdragen aan de arbeidsinschakeling, zoals als voorwaarde voor vrijlating is bepaald in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB. In dit geval kan niet staande worden gehouden dat het college niet in redelijkheid tot het standpunt heeft kunnen komen dat de gewenste vrijlating van inkomsten niet bijdraagt aan de arbeidsinschakeling. Appellante beschikte over een tijdelijk oproepcontract. In ieder geval stond in december 2012 al vast dat de arbeidsovereenkomst zou eindigen per 1 januari 2013. In januari 2013 had appellante geen inkomen meer uit arbeid. In het bestreden besluit heeft het college deze omstandigheden in aanmerking genomen. Dit betekent dat het bestreden besluit, waarbij het college zijn standpunt dat geen vrijlating diende te worden toegepast op de inkomsten van appellante over de maand december 2012 heeft gehandhaafd, in stand kan blijven. Op dit onderdeel slaagt het hoger beroep niet.
4.9.
Uit 4.8.1 tot en met 4.8.3 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden. Gelet op deze uitkomst is er geen ruimte voor inwilliging van het verzoek van appellante om vergoeding van schade, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.M. Overbeeke en
F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) B. Rikhof

HD