ECLI:NL:CRVB:2014:3947

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2014
Publicatiedatum
27 november 2014
Zaaknummer
12-5143 WMO-T2
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de toekenning van hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 26 november 2014, wordt een hoger beroep behandeld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft de toekenning van hulp bij het huishouden aan appellante op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De Raad heeft eerder op 9 april 2014 een tussenuitspraak gedaan waarin het college van burgemeester en wethouders van De Bilt werd opgedragen om gebreken in hun besluiten te herstellen. In de nieuwe beslissing van 4 juni 2014 heeft het college appellante hulp bij het huishouden toegekend, maar appellante is van mening dat deze toekenning onvoldoende is om haar beperkingen te compenseren.

De Raad oordeelt dat het college ten onrechte geen tijd heeft toegekend voor het doen van boodschappen en de maaltijdverzorging. De Raad benadrukt dat appellante, gezien haar beperkingen, niet in staat is om zelfstandig gebruik te maken van de door het college genoemde voorzieningen. De Raad stelt vast dat de aanwezigheid van een zorgverlener niet mag leiden tot een vermindering van de noodzakelijke ondersteuning die appellante op grond van de Wmo heeft. De Raad draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak de gebreken in het besluit van 4 juni 2014 te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze tussenuitspraak.

De uitspraak benadrukt de zelfstandige aanspraak van appellante op zorg op grond van de Wmo, los van de AWBZ-zorg die zij ontvangt. De Raad roept partijen op om in onderling overleg tot een oplossing van het geschil te komen, waarbij ook het beroep op overschrijding van de redelijke termijn kan worden betrokken.

Uitspraak

12/5143 WMO-T2, 14/3981 WMO-T2
Datum uitspraak: 26 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
8 augustus 2012, 10/2077 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van De Bilt (college)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 9 april 2014 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2014:1240), waarbij het college is opgedragen de in de tussenuitspraak vastgestelde gebreken in de besluiten van 17 mei 2010 en 6 december 2011 te herstellen.
Het college heeft op 4 juni 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellante heeft haar zienswijze gegeven op het besluit van 4 juni 2014.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2014. Namens appellante is verschenen[naam], bijgestaan door mr. E.R. Jonkman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van Schaik en J.E. Fuhri Snethlage.

OVERWEGINGEN

1. De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij uitgaat bij zijn oordeelsvorming. Hieraan voegt hij het volgende toe.
2.1.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college bij besluit van 4 juni 2014 bepaald dat appellante met toekenning van hulp bij het huishouden met een omvang van 5 uur voldoende wordt gecompenseerd voor haar beperkingen bij het voeren van een huishouden als bedoeld in artikel 4 van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Met betrekking tot de periode van 18 februari 2009 tot en met 31 december 2010 en de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 heeft het college hulp bij het huishouden naar klasse 3
(4 tot 6,9 uur) toegekend. Met betrekking tot de periode van 1 januari 2012 tot en met
10 maart 2013 heeft het college 45 minuten aan appellante toegekend, hetgeen neerkomt op klasse 1 (0 tot 1,9 uur). Het college heeft voor deze periode de omvang vastgesteld voor zover deze meer dan 4 uur en 15 minuten beloopt. Met betrekking tot de periode van 11 maart 2013 tot en met 31 december 2013 heeft het college geen hulp bij het huishouden toegekend. Het college heeft tijd toegekend voor zwaar huishoudelijk werk (90 minuten), licht huishoudelijk werk (60 minuten), de wasverzorging (60 minuten en 30 minuten extra in verband met incontinentie), de organisatie van het huishouden (30 minuten), het maken van een boodschappenlijst (15 minuten) en het inruimen van de boodschappen (15 minuten). Het college heeft geen tijd toegekend voor het doen van boodschappen en de maaltijdverzorging. Het college heeft, rekening houdend met het reeds aan appellante uitbetaalde persoonsgebonden budget (pgb) en de op grond van de Beleidsregel 2011 door appellante ontvangen ophoging van het pgb op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), voor de verschillende perioden bepaald of appellante nog recht heeft op een nabetaling van het pgb of dat zij teveel heeft ontvangen, in welk geval het college het teveel ontvangen pgb heeft teruggevorderd. Het college heeft geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule.
2.2.
Appellante heeft in haar reactie op het besluit van 4 juni 2014 aangevoerd dat zij met de toekenning van 5 uur hulp bij het huishouden per week onvoldoende wordt gecompenseerd in haar beperkingen.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Het besluit van 4 juni 2014 wordt, gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling van het hoger beroep betrokken.
3.2.
Nu uit de tussenuitspraak volgt dat geen noodzaak tot compensatie bestaat voor de periode van 11 maart 2013 tot en met 31 december 2013 en partijen zich hiertegen niet hebben gekeerd, zijn de nu te beoordelen perioden als volgt vast te stellen. De periode die loopt van 18 februari 2009 tot en met 31 december 2010, de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 en de periode van 1 januari 2012 tot en met 10 maart 2013.
3.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante, gezien haar beperkingen, niet in staat is tot het verrichten van enige huishoudelijke taak en dat zij evenmin de regie over het huishouden kan voeren. Verder is niet in geschil dat elke dag een zorgverlener, belast met het verlenen van noodzakelijke AWBZ-zorg, bij appellante aanwezig is van 9.30 uur tot
21.3
uur.
3.4.
Uit het besluit van 4 juni 2014 blijkt dat het college bij de bepaling van de omvang van het aantal uren hulp bij het huishouden rekening heeft gehouden met de dagelijkse aanwezigheid van de zorgverlener bij appellante. Het college heeft toegelicht dat zij is uitgegaan van de feitelijke situatie van appellante, hetgeen in de praktijk betekent dat van de AWBZ-zorgverlener mag worden verwacht dat zij tegelijkertijd ook zorg verleent die samenhangt met huishoudelijke hulp op grond van de Wmo.
3.5.
Appellante heeft hiertegen aangevoerd dat het college gehouden is om de aanspraak van appellante op zorg op grond van de Wmo te bepalen, ongeacht het feit dat er ook een zorgverlener bij appellante aanwezig is die AWBZ-zorg verleent. De zoon van appellante heeft desgevraagd medegedeeld dat hij een substantieel deel van de kosten van de zorgverlener uit eigen middelen moet betalen.
3.6.
In de tussenuitspraak is met betrekking tot de hier in geding zijnde perioden onder meer overwogen dat niet is gebleken dat een pgb-AWBZ is verleend voor de kosten van huishoudelijke hulp, dat appellante (een deel van) het pgb-AWBZ wel mag besteden aan hulp bij het huishouden maar dat zij hiertoe niet verplicht is en dat ook niet is gebleken dat appellante een deel van het pgb-AWBZ aan huishoudelijke hulp heeft besteed. Hieruit volgt dat geen sprake is van een wettelijke voorliggende voorziening of dat de noodzaak voor ondersteuning bij hulp in het huishouden ontbreekt omdat appellante daarvoor een pgb op grond van de AWBZ ontvangt. Een uitzondering hierop is gemaakt ten aanzien van de in 2011 door appellante ontvangen ophoging van het pgb-AWBZ, die zij dient te besteden aan de kosten van hulp bij het huishouden, en waarbij de noodzaak voor ondersteuning alleen nog bestaat voor zover de behoefte aan hulp bij het huishouden het bedrag van de ophoging overstijgt.
3.7.
Naar het oordeel van de Raad is het college gehouden om de omvang van de noodzakelijke huishoudelijke hulp op grond van de Wmo vast te stellen, zonder de aanwezigheid van de AWBZ-zorgverlener hierin te betrekken. Appellante heeft immers naast eventuele aanspraken op AWBZ-zorg, een zelfstandige aanspraak op zorg op grond van de Wmo jegens het college, dat op grond van artikel 4 van de Wmo verplicht is om aan de in dat artikel genoemde personen voorzieningen te bieden ter compensatie van hun beperkingen. Indien de benadering zoals het college die voorstaat zou worden gevolgd, zou dit er immers toe leiden dat appellante het pgb-AWBZ niet volledig kan besteden aan de noodzakelijke zorg waarvoor zij bij of krachtens de AWBZ is geïndiceerd, zoals in de tussenuitspraak reeds is geoordeeld. Dat de zorgverlener van appellante in de praktijk naast de benodigde AWBZ-zorg tevens de huishoudelijke hulp kan bieden, doet aan de zelfstandige verplichting tot compensatie op grond van de Wmo door het college niet af.
3.8.
De Raad zal vervolgens beoordelen wat het voorgaande betekent voor de verschillende in het besluit van 4 juni 2014 genoemde onderdelen van de hulp bij het huishouden.
Boodschappen doen
3.9.
Het college heeft geen tijd toegekend voor het doen van boodschappen, omdat appellante gebruik kan maken van een boodschappendienst. Het college heeft toegelicht dat van de bij appellante aanwezige zorgverlener mag worden verwacht dat zij een bestelling plaatst bij een boodschappendienst en dat zij de boodschappen aanneemt als deze worden bezorgd bij appellante. Omdat het college wèl tijd heeft toegekend voor het maken van een boodschappenlijst en het inruimen van de boodschappen, is de boodschappendienst voor appellante een algemeen gebruikelijke voorziening.
3.10.
Niet in geschil is dat appellante, gelet op haar beperkingen, niet in staat is om zelfstandig gebruik te maken van een boodschappendienst. Gelet op hetgeen in overweging 3.7 is overwogen is het college er ten onrechte vanuit gegaan dat de zorgverlener van appellante dient te helpen bij het gebruik van een boodschappendienst. Zonder hiervoor tijd toe te kennen, leidt dit er immers toe dat de voor deze handelingen benodigde tijd ten koste zal gaan van de zorg die de zorgverlener op grond van de AWBZ aan appellante verleent. Het ter zitting van de Raad ingenomen standpunt van het college dat geen tijd voor de boodschappen hoeft te worden toegekend als ook tijd wordt toegekend voor het organiseren van het huishouden, kan evenmin worden gevolgd nu het doen van boodschappen meer behelst dan hetgeen hiervoor onder de regiefunctie van het huishouden wordt begrepen. Dit betekent dat een boodschappendienst voor appellante niet kan worden aangemerkt als een algemeen gebruikelijke voorziening die aan het verstrekken van een voorziening voor het doen van boodschappen in de weg staat. Het college heeft dan ook ten onrechte geen tijd voor het doen van boodschappen toegekend.
Maaltijdverzorging
3.11.
Het college heeft geen tijd toegekend voor de verzorging van maaltijden. Het college heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat van de bij appellante aanwezige zorgverlener mag worden verwacht dat zij de broodmaaltijd voor appellante verzorgt. Voor de bereiding van de warme maaltijd kan appellante gebruik maken van algemeen gebruikelijke voorzieningen als Tafeltje Dekje en kant-en-klaarmaaltijden. Het opwarmen van de maaltijden kan worden gedaan door de zorgverlener.
3.12.
Onder verwijzing naar overweging 3.7 is het college er ten onrechte vanuit gegaan dat de zorgverlener de broodmaaltijd dient te verzorgen. Met betrekking tot de verzorging van de warme maaltijd staat vast dat appellante niet zelfstandig in staat is om gebruik te maken van de door het college genoemde maaltijdvoorzieningen. Onder verwijzing naar opnieuw overweging 3.7 heeft het college niet aan mogen nemen dat de zorgverlener dient te helpen bij het gebruik van deze voorzieningen, zonder hiervoor een voorziening op grond van de Wmo toe te kennen. Dit betekent dat de door het college genoemde voorzieningen voor de warme maaltijd voor appellante niet kunnen worden aangemerkt als algemeen gebruikelijke voorzieningen die aan het verstrekken van een voorziening voor het verzorgen van de warme maaltijd in de weg staan. Het college heeft dan ook ten onrechte geen tijd toegekend voor de verzorging van alle maaltijden.
Licht huishoudelijk werk
3.13.
In overeenstemming met de geldende regelgeving heeft het college 60 minuten toegekend voor het verrichten van licht huishoudelijk werk. Hoewel het college ten onrechte heeft aangenomen dat de zorgverlener van appellante tussendoor de afwas dient te doen, leidt dit er niet toe dat extra tijd moet worden toegekend, omdat deze taak reeds is inbegrepen bij de werkzaamheden die onder licht huishoudelijk werk vallen.
Zwaar huishoudelijk werk, wasverzorging en organisatie van het huishouden
3.14.
Partijen verschillen niet van mening over de door het college toegekende tijd voor zwaar huishoudelijk werk, de wasverzorging en de organisatie van het huishouden.
Vervolg
3.15.
Uit de overwegingen 3.7 tot en met 3.14 volgt dat het besluit van 4 juni 2014 berust op een gebrekkige motivering en dat het college hiermee niet op deugdelijke wijze uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak.
3.16.
In het voorliggende geval leent de aard van de vastgestelde gebreken zich niet voor finale beslechting door de Raad. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen om met inachtneming van deze (tweede) tussenuitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Hierbij dient het college ook te betrekken dat de Wmo noch de regelgeving van de gemeente De Bilt steun biedt voor het ter zitting door het college ingenomen standpunt dat alleen tijd voor de maaltijdverzorging voor werkdagen kan worden toegekend en dat een betrokkene voor de maaltijdverzorging in het weekend aangewezen zou zijn op het eigen netwerk. Het staat partijen uiteraard vrij om in onderling overleg te treden en op die manier tot een oplossing van het geschil te komen, waarbij zij tevens het beroep op overschrijding van de redelijke termijn kunnen betrekken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 4 juni 2014 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) W. de Braal

HD