4.1.Tussen partijen is in geschil of het op grond van de AWBZ aan appellante verstrekte pgb in aanmerking mag worden genomen bij het vaststellen van de aanspraak van appellante op een voorziening in de vorm van hulp bij het huishouden op grond van de Wmo.
4.2.1.Met het besluit van 6 december 2011 tot beëindiging van het pgb per 1 januari 2012 heeft het college de looptijd van de aanvankelijk tot 1 januari 2014 toegekende hulp bij het huishouden gewijzigd en daarmee de rechtsgevolgen van het bestreden besluit veranderd. De rechtbank heeft dit besluit dan ook ten onrechte niet tot de omvang van het geding gerekend. De Raad zal het besluit van 6 december 2011 aanmerken als besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het hoger beroep van appellante op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede gericht achten tegen dit besluit.
4.2.2.Ter zitting heeft appellante medegedeeld dat zij zich kan vinden in het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 1 november 2012 tot toekenning van hulp bij het huishouden, klasse 6, voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 17 februari 2009. Dit besluit maakt dan ook geen onderdeel uit van de omvang van het geding.
4.3.1.Op grond van artikel 2 van de Wmo bestaat er geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover, met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.
4.3.2.Op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmo moet het college van burgemeester en wethouders voorzieningen treffen die een persoon als bedoeld in
artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, op het gebied van de maatschappelijke ondersteuning, die hem in staat stellen een huishouding te voeren.
4.3.3. In artikel 2, eerste lid, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (Besluit) is het volgende bepaald:
“1. De verzekerde heeft, behoudens voor zover het zorg betreft die kan worden bekostigd op grond van een andere wettelijke regeling of een zorgverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, aanspraak op:
a. persoonlijke verzorging als omschreven in artikel 4;
b. verpleging als omschreven in artikel 5;
c. begeleiding als omschreven in artikel 6;
d. behandeling als omschreven in artikel 8;
e. verblijf als omschreven in artikel 9;
f. vervoer als omschreven in artikel 10;
g. het gebruik van een verpleegartikel als omschreven in artikel 11;
h. doventolkzorg als omschreven in artikel 12;
i. voortgezet verblijf als omschreven in artikel 13;
j. zorg als omschreven in artikel 15;
k. onderzoek naar aangeboren stofwisselingsziekten als omschreven in artikel 17;
l. vaccinaties als omschreven in artikel 18.”
4.3.4.In artikel 2.6.6, achtste (2009) of zesde (2010) lid, van de Rsa is bepaald dat het zorgkantoor een maximaal te verlenen netto persoonsgebonden budget van een verzekerde met een indicatie voor verblijf kan ophogen tot het bedrag dat de verzekerde in een instelling zou kosten, onder aftrek van de woonlasten.
4.3.5.In artikel 2.6.9, twaalfde (2009 of tiende (2010) of negende (2012 en 2013) lid, van de Rsa is bepaald dat de verzekerde die blijkens het indicatiebesluit is aangewezen op verblijf, het persoonsgebonden budget ook mag gebruiken voor betaling van huishoudelijke hulp.
4.3.6.In de Beleidsregel 2011 Toekenning PGB-AWBZ bij indicatie langdurig verblijf (Beleidsregel 2011) van de voorzitter van de raad van bestuur van het College voor zorgverzekeringen is bepaald dat het zorgkantoor het pgb voor budgethouders die niet in een instelling verblijven, met € 3.259,- verhoogt voor de kosten van huishoudelijke hulp.
4.4.1.Vaststaat dat appellante in 2011 een ophoging van het pgb-AWBZ heeft ontvangen van € 3.259,- als bedoeld in de Beleidsregel 2011. Voorts staat vast dat appellante het geïndiceerde ZZP5 in de vorm van een pgb ontving en dat zij met ingang van 11 maart 2013 is overgestapt op zorg in natura.
4.4.2.De te beoordelen perioden kunnen dan als volgt worden vastgesteld. De periode die loopt van 18 februari 2009 tot en met 31 december 2010, de periode die loopt van
1 januari 2011 tot en met 31 december 2011, de periode die loopt van 1 januari 2012 tot en met 10 maart 2013 en de periode die loopt van 11 maart 2013 tot en met 31 december 2013.
18 februari 2009 - 31 december 2010
4.5.1.De Raad stelt voorop dat huishoudelijke verzorging ten tijde in geding geen zorgfunctie was als bedoeld in het Besluit. Vaststaat dat appellante wel beschikte over een indicatie voor zorg als bedoeld in dat Besluit in de vorm van een zorgzwaartepakket VV05. Deze indicatie omvatte de zorgfuncties verblijf, begeleiding, persoonlijke verzorging, verpleging en behandeling. Voor zover hulp bij het huishouden al besloten zou liggen in de zorgfunctie verblijf, volgt uit artikel 2.6.6, achtste (2009) of zesde (2010) lid, van de Rsa dat woonlasten niet zijn begrepen in het pgb voor een verzekerde die is aangewezen op verblijf. Ook blijkt niet dat voor de kosten van huishoudelijke verzorging aan appellante voor deze periode een pgb-AWBZ is verleend voor - onder meer - de kosten van huishoudelijke verzorging, of een aparte ophoging van zodanig pgb bestemd voor de kosten van huishoudelijke hulp. Appellante mocht in deze periode de besteding van haar pgb op grond van artikel 2.6.9, twaalfde (2009) of tiende (2010) lid, van de Rsa weliswaar verantwoorden met de gemaakte kosten voor huishoudelijke verzorging, maar zij was daartoe niet gehouden, omdat het pgb-AWBZ dan niet volledig kan worden besteed aan de zorg waarvoor zij is geïndiceerd en waarvoor het pgb is verleend. Ook is niet gebleken dat appellante het pgb-AWBZ (gedeeltelijk) heeft besteed aan de kosten van hulp bij het huishouden. Het vorenstaande betekent dat geen sprake is van een situatie waarin sprake is van een wettelijk geregelde voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 2 van de WMO, dan wel van een situatie waarin de noodzaak van ondersteuning voor huishoudelijke hulp op grond van de Wmo ontbreekt omdat appellante daarvoor een pgb op grond van de AWBZ ontvangt.
1 januari 2011 - 31 december 2011
4.6.1.In zijn uitspraak van 5 juni 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:CA2974) heeft de Raad geoordeeld dat van een betrokkene die op grond van Beleidsregel 2011 een ophoging van het pgb-AWBZ heeft ontvangen voor hulp bij het huishouden, verlangd mag worden dat hij deze ophoging in het kader van de eigen verantwoordelijkheid aanwendt voor hulp bij het huishouden. Er bestaat in dat geval geen noodzaak tot ondersteuning voor het college voor zover het bedrag van deze ophoging toereikend is om huishoudelijke hulp te financieren. 4.6.2.Nu vaststaat dat appellante in deze periode de hier bedoelde ophoging van
€ 3.259,- heeft ontvangen, mag van haar worden verwacht dat zij deze ophoging, overeenkomstig de hiervoor genoemde uitspraak, ook besteedt aan de kosten van hulp bij het huishouden. Het is echter niet duidelijk of appellante met de ophoging kan voorzien in haar volledige behoefte aan hulp bij het huishouden, of dat zij wellicht is aangewezen op meer zorg dan zij met de ophoging kan inkopen. Het ligt op de weg van het college om dit vast te stellen. De noodzaak tot ondersteuning van appellante door het college bestaat dan ook voor zover de behoefte aan hulp bij het huishouden het bedrag van € 3.259,- overstijgt.
1 januari 2012 tot en met 10 maart 2013
4.7.1.Het pgb-AWBZ is met ingang van 1 januari 2012 niet verhoogd met een apart bedrag voor de kosten van hulp bij het huishouden. Appellante heeft het door haar ontvangen
pgb-AWBZ in die periode ook niet mede besteed aan de kosten van hulp bij het huishouden. Dit betekent, onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.5.1, dat ook voor deze periode geldt dat niet kan worden aangenomen dat sprake is van een situatie waarin sprake is van een wettelijk voorliggende voorzienig, dan wel dat de noodzaak tot ondersteuning door het college op grond van de Wmo ontbreekt. De Raad begrijpt het voor deze periode door appellante ingenomen standpunt zo, dat zij een beroep doet op hulp bij het huishouden, voor zover deze meer beloopt dan 4 uur en 15 minuten per week. Dit betekent dat de noodzaak tot ondersteuning door het college bestaat voor zover deze de omvang van 4 uur en 15 minuten per week overstijgt.
11 maart 2013 tot 31 december 2013
4.8.Nu vaststaat dat appellante in deze periode het geïndiceerde ZZP5 in natura heeft ontvangen waarin, zoals appellante heeft aangevoerd, ook een component hulp bij het huishouden ligt besloten, bestaat voor deze periode geen noodzaak tot ondersteuning voor het college.
4.9.1.Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 4.5.1 tot en met 4.8 is overwogen, is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit en het besluit van 6 december 2011 gebrekkig zijn en voor vernietiging in aanmerking komen.
4.9.2.Uit genoemde overwegingen volgt dat de daar bedoelde gebreken uitsluitend kunnen worden hersteld door een beslissing die gebaseerd is op nader onderzoek door het college naar de omvang van de noodzakelijk geachte ondersteuning. Daarom kan de Raad niet zelf voorzien in de zaak of de rechtsgevolgen in stand laten. Er is aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de hiervoor genoemde gebreken worden hersteld. Het college dient hierbij inzichtelijk te maken op hoeveel uren hulp bij het huishouden appellante is aangewezen, hoeveel uren per taak worden geïndiceerd en waarop dit is gebaseerd. Het college dient tevens in te gaan op hetgeen appellante heeft aangevoerd over het gebruik van (voorliggende) voorzieningen als de boodschappenservice en de maaltijdservice en de eventuele toepasselijkheid van de hardheidsclausule. Ten slotte dient het college inzichtelijk te motiveren òf en in hoeverre het reeds aan appellante verleende pgb voor hulp bij het huishouden en de ophoging van € 3.259,- in mindering strekken op een eventueel aan appellante te verlenen pgb voor hulp bij het huishouden.