ECLI:NL:CRVB:2014:3936

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2014
Publicatiedatum
27 november 2014
Zaaknummer
13-3832 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongevraagd ontslag wegens herhaaldelijk ernstig plichtsverzuim van een Universitair Hoofddocent

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten van het college van bestuur van Wageningen University ongegrond werd verklaard. Appellant, een Universitair Hoofddocent Statistiek, was sinds 1976 in dienst bij de universiteit en had in 2010 spanningsklachten ontwikkeld, wat leidde tot een langdurige afwezigheid van zijn werkzaamheden. Ondanks pogingen tot mediation en het inschakelen van een externe deskundige, leidde dit niet tot een oplossing van de conflicten tussen appellant en zijn leidinggevenden.

Het college van bestuur heeft appellant herhaaldelijk uitgenodigd voor gesprekken over zijn werkhervatting, maar appellant heeft deze uitnodigingen genegeerd. Dit leidde tot disciplinaire maatregelen, waaronder de inhouding van salaris en uiteindelijk ongevraagd ontslag. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellant geen goede redenen had om niet op de uitnodigingen in te gaan en dat het college terecht heeft besloten tot disciplinaire maatregelen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de opgelegde straffen niet onevenredig zijn aan de ernst van het plichtsverzuim van appellant.

De uitspraak benadrukt het belang van samenwerking en communicatie tussen werknemer en werkgever, vooral in situaties van conflict en ziekte. De Raad concludeert dat het college van bestuur voldoende gelegenheid heeft geboden aan appellant om zijn gedrag te corrigeren, maar dat appellant hier niet op is ingegaan. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is dan ook om de eerdere uitspraak te bevestigen.

Uitspraak

13/3832 AW, 13/3833 AW
Datum uitspraak: 27 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
12 juni 2013, 12/4660, 13/1107 en 13/1464 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van bestuur van Wageningen University (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J. van Brakel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. P.S. Jonker, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2014. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Jonker, prof. dr. J. Molenaar en
ir. A.T.J. van Scheppingen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 1976 werkzaam bij Wageningen University (WU), vanaf
1 januari 1986 als Universitair Hoofddocent Statistiek bij Biometris, onderdeel van Plant Sciences Group (PSG).
1.2.
In 2009 zijn er problemen gerezen tussen appellant en zijn leidinggevenden. Op
19 augustus 2010 is appellant uitgevallen met spanningsklachten. In november 2010 is een mediationtraject gestart tussen appellant en zijn leidinggevende. De mediation heeft niet tot resultaat geleid. Op 19 juli 2011 heeft appellant zijn werkzaamheden hervat waarna hij zich op 2 september 2011 wederom heeft ziekgemeld.
1.3.
Op 13 januari 2012 hebben partijen besloten de externe deskundige W in te schakelen om een onderzoek te doen naar de mogelijkheden tot hervatting van de werkzaamheden door appellant in zijn eigen functie of in een andere functie binnen of buiten WU. Vanaf die datum is appellant vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden. Na eerst een voorlopig rapport te hebben opgesteld, heeft W op 5 juli 2012 een eindrapport uitgebracht. Bij dit eindrapport heeft W een op verzoek van het college opgesteld concept-plan van aanpak gevoegd, gericht op werkhervatting van appellant.
1.4.
Bij brief van 4 oktober 2012 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 15 oktober 2012 om in samenspraak met hem inhoud te geven aan het concept-plan van aanpak. Het college heeft daarbij laten weten dat overeenkomstig het advies van W een eerste stap zou zijn het opstellen van een eenvoudige intentieverklaring waarin de bereidheid tot het mogelijk maken van werkhervatting tot uitdrukking zou worden gebracht. Appellant heeft bij brief van 11 oktober 2012 te kennen gegeven niet op deze uitnodiging te zullen ingaan, omdat hij bezwaren had tegen het plan van aanpak en hij van het college verwachtte dat dit eerst een aantal stappen zou zetten. Appellant is niet verschenen op 15 oktober 2012.
1.5.
Het college heeft appellant bij brief van 15 oktober 2012 laten weten dat zijn weigering te verschijnen wordt gekwalificeerd als plichtsverzuim en het voornemen geuit hem hiervoor disciplinair te straffen met niet betaling van salaris over maximaal een halve maand. Om hem in de gelegenheid te stellen dit verzuim te herstellen en zijn zienswijze te geven op de voorgenomen disciplinaire bestraffing heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 17 oktober 2012. Ook aan deze uitnodiging heeft appellant geen gehoor gegeven zoals hij schriftelijk had laten weten.
1.6.
Bij besluit van 18 oktober 2012 heeft het college appellant als disciplinaire maatregel de onvoorwaardelijk inhouding van salaris over een halve maand opgelegd. Het college heeft tevens laten weten het traject nog steeds te willen voortzetten en heeft appellant uitgenodigd voor een gesprek op 23 oktober 2012. Appellant heeft schriftelijk laten weten geen gehoor te zullen geven aan deze uitnodiging.
1.7.
Bij brief van 25 oktober 2012 heeft het college appellant nog een laatste kans gegeven en hem uitgenodigd voor een gesprek op 29 oktober 2012. Daarbij is appellant er op gewezen dat als hij wederom niet verschijnt hem de disciplinaire maatregel van ongevraagd ontslag zal worden opgelegd. Appellant is ook op dit gesprek, zoals hij schriftelijk had laten weten, niet verschenen.
1.8.
Na het voornemen daartoe, waarop appellant zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, heeft het college hem bij besluit van 12 november 2012 met toepassing van artikel 6.12,
derde lid, van de Collectieve Arbeidsovereenkomst Nederlandse Universiteiten en de Nadere regels met betrekking tot het opleggen van disciplinaire straffen vanwege herhaaldelijk ernstig plichtsverzuim de disciplinaire maatregel van ongevraagd ontslag met onmiddellijke ingang opgelegd.
1.9.
Bij besluit van 14 januari 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellant tegen de inhouding van het salaris over een halve maand ongegrond verklaard. Bij besluit van 25 februari 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het disciplinaire ontslag ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Het college heeft zich achter de aangevallen uitspraak gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vastgesteld moet worden dat de verhoudingen tussen appellant en het college in oktober 2012 al geruime tijd ernstig waren verstoord. Mediation had niet tot een oplossing geleid en ook het onderzoek door W had een oplossing van het conflict niet dichterbij gebracht. Volgens W was sprake van een patstelling. De Raad volstaat met deze vaststelling en geeft geen oordeel over het aandeel van partijen in het ontstaan en voortbestaan van het conflict, omdat dit voor de beoordeling van het hoger beroep niet van belang is.
4.2.
Na zijn uitval wegens spanningsklachten in augustus 2010 heeft appellant zijn functie nauwelijks uitgeoefend, deels vanwege ziekte en deels omdat hij was vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden. De werkzaamheden die appellant op eigen initiatief voor WU is blijven verrichten kunnen niet worden geacht te hebben plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van zijn functie.
4.3.
Onder de hiervoor geschetste omstandigheden is het niet onredelijk dat het college op advies van W ervoor heeft gekozen een uiterste poging te doen het conflict met appellant op te lossen door hem uit te nodigen voor gesprekken gericht op zijn werkhervatting.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij goede redenen had aan de uitnodigingen voor een gesprek geen gehoor te geven. De Raad deelt dit standpunt van appellant niet. Appellant heeft aangevoerd dat W de mogelijkheden voor herplaatsing in een andere functie binnen WU of plaatsing elders onvoldoende heeft onderzocht. Appellant had zijn voorkeur voor hervatting in een andere functie dan bij Biometris in een gesprek met het college naar voren kunnen brengen. Voor het standpunt van appellant dat het college niet werkelijk bereid zou zijn om hem werkzaamheden te laten hervatten, bieden de gedingstukken geen aanknopingspunten. Integendeel bevatten de gesprekken die W heeft gevoerd veeleer aanwijzingen dat volgens het college de vertrouwensbreuk niet onherstelbaar was en dat het college bereid was het herstel van de arbeidsrelatie een kans te geven. Appellant heeft verder aangevoerd dat in de uitnodiging voor het gesprek werd aangekondigd dat hij een intentieverklaring moest ondertekenen en dat dit niet van hem kon worden verlangd. In zijn eindrapport heeft W vastgesteld dat voor appellant, anders dan voor het college, de vertrouwensbreuk te groot is. In de bijlage bij zijn brief van 21 september 2012 aan het college heeft appellant bevestigd dat hij zijn vertrouwen in een werkbare voortzetting van de functie had verloren. Om deze reden had appellant ook niet mee willen werken aan het door W opgestelde plan van aanpak. Bij deze stand van zaken is het niet onredelijk dat het college, op advies van W, heeft laten weten dat, voordat gesprekken worden gestart gericht op werkhervatting, beide partijen tegenover elkaar daartoe de bereidheid uitspreken. Ook hier geldt dat appellant zijn bedenkingen bij een intentieverklaring in het gesprek met het college naar voren had kunnen brengen. Ook de bespottingen en krenkingen van de kant van het college die appellant naar zijn zeggen ten deel waren gevallen, vormen geen grond niet in te gaan op de uitnodiging voor een gesprek gericht op werkhervatting. De bejegening van appellant door het college vormde voor appellant een essentieel onderdeel van het tussen hen bestaande conflict. Dat appellant vanwege deze behandeling grote moeite had met werkhervatting had hij in het gesprek waarvoor hij was uitgenodigd, aan de orde kunnen stellen. Anders dan appellant heeft aangevoerd, blijkt uit de brieven van de bedrijfsarts verder niet dat appellant wegens ziekte niet in staat was zijn werkzaamheden te hervatten. De bedrijfsarts heeft vastgesteld dat bij appellant geen sprake was van ziekte of gebrek, maar van spanningsklachten vanwege het conflict met het college. Dat appellant om medische redenen niet in staat was een gesprek met het college aan te gaan, heeft hij niet onderbouwd. Appellant had dan ook geen goede redenen geen gevolg te geven aan de uitnodigingen van het college voor een gesprek over zijn werkhervatting.
4.5.
Appellant is tot viermaal toe niet verschenen op uitnodigingen voor een gesprek. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat appellant zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim en dat het college bevoegd was appellant daarvoor disciplinair te straffen.
4.6.
De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat de opgelegde straffen van inhouding van een halve maand salaris en van disciplinair ontslag niet onevenredig zijn aan de aard en de ernst van de appellant verweten gedraging. Appellant is nadrukkelijk gewezen op de mogelijke gevolgen van zijn gedrag en hem is meermaals de gelegenheid geboden terug te komen van zijn weigeringen te verschijnen voor een gesprek. Desondanks heeft hij daarin
volhard, terwijl achteraf moet worden vastgesteld dat daarvoor geen grond was. Door dit gedrag heeft hij welbewust het risico genomen dat eerst tot inhouding van salaris en uiteindelijk tot disciplinair ontslag zou worden overgegaan.
4.7.
Ook wat appellant overigens heeft aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.N.A. Bootsma en W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2014.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) S.W. Munneke

HD