In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, werkzaam als integraal handhaver bij de gemeente Amstelveen, was aangemerkt als herplaatsingskandidaat na een vastgestelde onverenigbaarheid van karakters met zijn collega's. Appellant had op 14 maart 2012 ontslag op eigen verzoek aangevraagd, waarna hij een nieuwe baan vond. Hij verzocht om immateriële schadevergoeding, maar het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen wees dit verzoek af, wat leidde tot het hoger beroep.
De Raad oordeelde dat er geen procesbelang was voor de appellant, aangezien het college het bezwaar tegen de herplaatsing uiteindelijk gegrond had verklaard. De rechtbank had het beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het tweede besluit ongegrond verklaard. De Raad bevestigde deze oordelen en stelde dat de appellant geen causaal verband kon aantonen tussen de gestelde materiële schade en het besluit tot herplaatsing. De Raad concludeerde dat de appellant zelf had gekozen voor ontslag en dat er geen bewijs was voor geestelijk letsel als gevolg van het besluit.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van procesbelang en de noodzaak van bewijs voor schadeclaims in bestuursrechtelijke procedures.