ECLI:NL:CRVB:2014:3911

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2014
Publicatiedatum
26 november 2014
Zaaknummer
12-4683 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op Ziektewet-uitkering na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant, die voorheen als huismeester werkte, had zich op 7 november 2011 ziek gemeld vanwege rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 15 november 2011 vastgesteld dat de appellant per 21 november 2011 weer geschikt was voor zijn maatgevende werk, en hem derhalve geen recht meer op een Ziektewet-uitkering toekende. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De appellant voerde aan dat hij lijdt aan ernstige klachten, waaronder energieloosheid en depressie, en dat deze niet goed waren onderzocht door het Uwv. Hij verwees naar medische informatie van zijn behandelend artsen, maar de Raad oordeelde dat de door de appellant overgelegde medische gegevens niet voldoende bewijs boden voor zijn ongeschiktheid voor arbeid op de datum in geding. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig onderzoek hadden gedaan en dat er geen aanwijzingen waren dat de appellant op 21 november 2011 niet in staat was om te werken.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat de appellant geen recht had op een Ziektewet-uitkering. De uitspraak benadrukt het belang van objectief medisch bewijs in dergelijke zaken en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van de geschiktheid voor arbeid.

Uitspraak

12/4683 ZW
Datum uitspraak: 26 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
11 juli 2012, 12/1372 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Kellouh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kellouh en A. Ibnolfakir. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was voorheen werkzaam als huismeester gedurende 36 uur per week. Appellant heeft zich op 7 november 2011 vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving ziek gemeld vanwege rugklachten.
1.2.
Bij besluit van 15 november 2011 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van
21 november 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), omdat hij per die datum weer geschikt is voor zijn maatgevende werk. Bij besluit van
10 januari 2012 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 15 november 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit de onderzoeken door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel te komen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant geen medische gegevens aangedragen die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij constant energieloos is, zich slecht voelt, bedlegerig en depressief is en dat hij daardoor niet in staat is enig werk te verrichten. Volgens hem zijn zijn klachten niet goed onderzocht door het Uwv. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt gewezen op informatie van zijn behandelend cardioloog, revalidatiearts en zijn huidige huisarts.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep waren op de hoogte van de psychische klachten en de rugklachten van appellant en de omstandigheid dat er rond 2005 sprake is geweest van een vaatvernauwing waarvoor een ingreep plaatsvond. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben op grond van deze informatie en het eigen onderzoek geen aanwijzingen gevonden om appellant met ingang van 21 november 2011 nog ongeschikt te achten voor zijn arbeid. Appellant was op de datum in geding niet onder behandeling voor zijn klachten. De in de beroepsprocedure door appellant overgelegde medische stukken bevatten geen aanwijzingen voor een ander standpunt.
4.3.
In hoger beroep heeft appellant informatie overgelegd van zijn behandelend cardiochirurg, revalidatiearts en zijn huidige huisarts. Uit deze informatie blijkt dat appellant op 6 juli 2012 een vaatoperatie heeft ondergaan en op 11 september 2012 een bypassoperatie. Het Uwv heeft op deze informatie gereageerd met rapporten van 5 november 2012,
16 januari 2013 en 5 augustus 2014 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt uit de beschikbare medische stukken niet dat er op 21 november 2011 al sprake is geweest van hartklachten. Appellant heeft deze klachten toen ook niet gemeld. Dat de toenmalige huisarts van appellant de hartklachten over het hoofd heeft gezien is evenmin gebleken, nu appellant ten tijde van de primaire beoordeling de huisarts nog niet had geraadpleegd.
4.4.
Er is geen aanleiding om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep
niet te onderschrijven. Appellant was ten tijde van het onderzoek door de verzekeringsarts op 15 november 2011 niet onder behandeling. De door appellant overgelegde medische informatie ziet niet op 21 november 2011. Het feit dat appellant op 6 juli 2012 een vaatoperatie heeft ondergaan en op 11 september 2012 een bypassoperatie, levert geen objectief bewijs voor de stelling dat de daarmee verband houdende hartklachten ook in die mate aanwezig waren op de datum hier in geding en toen al tot ongeschiktheid voor zijn arbeid leidden. Ten aanzien van de verklaringen van de huidige huisarts van appellant,
S.A. Mohammedamin, wordt overwogen dat appellant eerst vanaf december 2012 bij deze huisarts in behandeling is en dat ook diens rapport niet aannemelijk maakt dat de beperkingen van appellant op de datum in geding zijn onderschat.
4.5.
Hieruit volgt dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 21 november 2011 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de ZW.
5. Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) J.R. van Ravenstein

MK