ECLI:NL:CRVB:2014:3879

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
13-4064 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering aan appellante, die in strijd met haar inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat zij met [naam 1] een gezamenlijke huishouding voerde. De Raad heeft vastgesteld dat appellante van 24 december 2000 tot en met 3 april 2003 met [naam 1] samenwoonde, wat leidde tot de conclusie dat zij niet als zelfstandig subject recht op bijstand had. De Raad heeft het besluit van het college om de bijstand over deze periode in te trekken en terug te vorderen, bevestigd. Echter, voor de periode van 22 mei 2007 tot 1 mei 2010 heeft de Raad geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor een gezamenlijke huishouding, waardoor de intrekking van de bijstand en de terugvordering over deze periode niet gerechtvaardigd waren. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante tegen het terugvorderingsbesluit. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.922,- bedragen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bijstandverlenende organen om zorgvuldig om te gaan met de bewijsvoering bij intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen.

Uitspraak

13/4064 WWB
Datum uitspraak: 25 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
4 juli 2013, 12/4456 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Als opvolgend gemachtigde heeft zich gesteld mr. P.A.J. van Putten, advocaat.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. D.G. Nagel, kantoorgenoot van mr. Van Putten. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving over de periode van 30 augustus 1996 tot en met 3 april 2003 bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. De bijstand is beëindigd in verband met de samenwoning van appellante met [naam 1], uit welke relatie op 24 december 2000 een zoon [zoon] is geboren. Appellante ontving sinds 21 september 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) wederom naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante staat sinds 15 juli 1996 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente[gemeente] (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). [naam 1] stond in de GBA ingeschreven van 17 januari 1990 tot 4 april 2003 op het adres [adres 2], van 4 april 2003 tot 21 september 2004 op het uitkeringsadres, van 21 september 2004 tot 29 januari 2007 op het adres [adres 2], van 29 januari 2007 tot 12 april 2007 op het adres [adres 3]en van 12 april 2007 tot 16 november 2010 op het adres [adres 4]. Vanaf laatstgenoemde datum staat hij ingeschreven op het adres [adres 5].
1.2.
Omdat appellante na een afspraak met haar klantmanager op 18 maart 2010 wegreed in een personenauto die op naam stond van [naam 1], heeft de afdeling Werk Inkomen en Zorg van de gemeente Lelystad een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daarbij is onder meer dossieronderzoek verricht en zijn waarnemingen gedaan bij het uitkeringsadres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 november 2010. Op grond van deze bevindingen heeft het college het onderzoek overgedragen aan het samenwerkingsverband Sociale Recherche Flevoland (sociale recherche). De sociale recherche heeft onder meer dossieronderzoek verricht, bij verschillende instanties en bedrijven inlichtingen ingewonnen en observaties verricht. De sociale recherche heeft voorts buurtonderzoek gedaan bij het uitkeringsadres en het adres [adres 5] en getuigen gehoord. Ten slotte heeft de sociale recherche op
26 januari 2012 appellante en [naam 1] verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 februari 2012.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van
28 maart 2012 de bijstand van appellante over de periode van 24 december 2000 tot en met
3 april 2003 en met ingang van 22 mei 2007 in te trekken op de grond dat appellante met [naam 1] een gezamenlijke huishouding voert zonder dat zij hiervan melding heeft gemaakt bij het college. Bij besluit van 3 april 2012 heeft het college de over de periode van
24 december 2000 tot en met 3 april 2003 en van 22 mei 2007 tot en met 31 januari 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 91.080,51 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 31 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 28 maart 2012 en van 3 april 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periodes lopen in dit geval van 24 december 2000 tot en met 3 april 2003 en van 22 mei 2007 tot en met 28 maart 2012.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat in het onderhavige geval aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Aangezien uit de relatie tussen appellante en [naam 1] op 24 december 2000 een kind is geboren, is voor het antwoord op de vraag of appellante gedurende de hier te beoordelen periodes een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam 1] uitsluitend van belang of appellante en [naam 1] in die periodes hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.5.
Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellante en [naam 1] hielden in de te beoordelen periode afzonderlijke adressen aan. Dat gegeven hoeft niet aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt, dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.6.
Appellante heeft in hoger beroep allereerst aangevoerd dat zij niet aan de door haar op
26 januari 2012 tegenover de sociaal rechercheurs afgelegde verklaring kan worden gehouden, omdat zij het gehele verhoor pijn heeft ondervonden van rugklachten, zeer emotioneel was en de kinderen van school diende te halen waardoor zij niet goed na heeft kunnen lezen wat zij daadwerkelijk heeft verklaard.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van
26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Uit het proces-verbaal van verhoor blijkt dat aan appellante omstreeks 13.30 uur een paracetamoltablet is verstrekt, nadat zij daarom in verband met rugpijn had gevraagd. Nergens blijkt dat appellante, zoals zij heeft aangevoerd, al diverse malen eerder had verzocht om paracetamol en dat haar dit is geweigerd. Uit het proces-verbaal van verhoor blijkt voorts niet dat appellante vanwege pijnklachten niet in staat was te worden verhoord. Appellante heeft dit ook overigens niet aannemelijk gemaakt. Aan het einde van het verhoor heeft appellante verklaard geen klachten te hebben over haar behandeling en te kennen gegeven dat verbalisanten voor haar hebben gedaan wat zij wilde. Ook blijkt uit het proces-verbaal niet dat het feit dat appellante op enig moment emotioneel is geworden haar heeft verhinderd een reële verklaring af te leggen. Appellante heeft geen klacht ingediend tegen de rechercheurs over de wijze van verhoren. Voor de stelling dat appellante haar verklaring niet goed heeft kunnen nalezen omdat zij naar huis wilde vanwege de kinderen, zijn in het proces-verbaal geen aanknopingspunten te vinden. Appellante heeft de verklaring doorgelezen waarna zij deze per pagina heeft geparafeerd en zij heeft daarin nog twee wijzigingen laten aanbrengen.
4.8.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat uit haar verklaring, gelet op de discrepanties in haar antwoorden, niet kan worden afgeleid dat sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf. Meer subsidiair heeft appellante aangevoerd dat indien en voor zover aan haar verklaring wel doorslaggevende betekenis kan worden toegekend, de conclusie dient te luiden dat eerst vanaf mei 2010 sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf.
De periode van 24 december 2000 tot en met 3 april 2003
4.9.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante van 24 december 2000 tot en met 3 april 2003 met [naam 1] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Daarvoor komt doorslaggevende betekenis toe aan de door appellante op 26 januari 2012 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring. Zij verklaart daarbij eerst dat zij in 2001 is gaan samenwonen met de vader van haar zoon op het uitkeringsadres. Verderop in haar verklaring geeft zij te kennen te zullen zeggen hoe het was en verklaart dan dat [naam 1] van 2000 tot en met 2004 bij haar op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf heeft gehad. Bij de hoorzitting heeft appellante nogmaals verklaard dat zij twee jaar met [naam 1] heeft samengewoond van 24 december 2000 tot 3 april 2003. Appellante heeft verder in haar in bezwaar overgelegde handgeschreven verklaring vermeld dat[naam 2] bij haar is komen wonen toen [naam 3] kon lopen en zij heeft ter zitting bij de rechtbank verklaard dat [naam 1] in 2002 bij haar is ingetrokken. Appellante heeft ter zitting bij de Raad verklaard dat zij op 4 april 2002 met [naam 1] is gaan samenwonen. Deze drie na het verhoor bij de sociale recherche afgelegde verklaringen bevestigen dat appellante al vóór 4 april 2003 met [naam 1] heeft samengewoond, maar zijn niet volledig duidelijk en eenduidig over het tijdstip van aanvang van de samenwoning. Deze onduidelijkheid moet voor rekening van appellante worden gelaten, nu zij de samenwoning voorafgaand aan 4 april 2003 in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet aan het college heeft gemeld. Er is dan ook geen reden om voor wat betreft de periode 24 december 2000 tot en met 3 april 2003 niet uit te gaan van wat zij daaromtrent heeft verklaard tegenover de sociale recherche en heeft herhaald op de hoorzitting. De door appellante tegenover de sociaal rechercheurs afgelegde verklaring vindt voorts steun in de door getuige [getuige] afgelegde verklaring. Deze getuige heeft appellante en [naam 1] herkend van de aan hem getoonde foto’s en heeft verklaard dat hij hen herkent als de mensen die hier naast hen wonen. Hij denkt wel dat de situatie zo is sinds [naam 3], die tien jaar is, is geboren. Het is een zoon van de man op de foto en zij vormen een volledig gezin.
4.10.
Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting aan het college niet gemeld dat zij in de periode van 24 december 2000 tot en met 3 april 2003 met [naam 1] gezamenlijk hoofdverblijf had in haar woning. Aangezien zij in deze periode niet als zelfstandig subject recht op bijstand had, was het college bevoegd de bijstand van appellante over deze periode in te trekken en daarmee samenhangend terug te vorderen. Het college heeft bij de rechtbank in verweer en ter zitting te kennen gegeven dat de bijstand over de periode van 2000 en 2001 niet van appellante wordt teruggevorderd omdat de financiële gegevens over die periode niet meer voorhanden zijn. In het verweerschrift in hoger beroep heeft het college nogmaals meegedeeld dat het college afziet van terugvordering over de periode van 24 december 2000 tot en met 31 december 2001 vanwege het ontbreken van de vereiste financiële gegevens. De Raad leidt hieruit af dat het college het bestreden besluit niet langer handhaaft voor zover het betreft de terugvordering over de periode van 24 december 2000 tot en met 31 december 2001.
De periode van 22 mei 2007 tot en met 28 maart 2012
4.11.
De bevindingen van het onderzoek door de sociale recherche bieden geen toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante gedurende de gehele periode vanaf 22 mei 2007 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam 1] op het uitkeringsadres.
4.12.
Uit de verklaring van appellante afgelegd tegenover de sociale recherche blijkt dat vanaf het moment dat appellante is geopereerd in maart 2010 een andere situatie is ontstaan en dat [naam 1] (door haar aangeduid met [naam 2]) vanaf dat moment weer zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Appellante heeft daarover het volgende verklaard. “Hij heeft een sleutel sinds mei/juni 2010.” “Hij komt de laatste tijd dagelijks. Sinds de medische misser is alles anders. Dit is sinds maart 2010.” “Vanaf het moment dat ik geopereerd ben of iets van zes tot acht weken daarna, is [naam 2] weer langzaam in mijn leven verschenen, dat klopt.” “ Hij kwam alleen in de weekenden. Pas sinds 2010, sinds zes weken na de operatie in maart 2010, heeft [naam 2] zijn hoofdverblijf bij mij.” “Ja, [naam 2] had vanaf 2010 zijn hoofdverblijf bij mij.” “Voor mijn gevoel voer ik pas sinds mei/juni 2010 op mijn adres [adres 1]een gezamenlijke huishouding met [naam 2] zoals de bijstandswet deze ziet.” Weliswaar heeft appellante ook verklaard: “OK. Misschien voer ik sinds de geboorte van [naam 4] in 2007 een gezamenlijke huishouding met [naam 2], volgens de bijstandswet zoals u deze aan mij heeft uitgelegd. Voor mij voelt dat anders.” Deze laatste verklaring strookt echter niet met de andere hiervoor weergegeven verklaringen, die verder consistent zijn, en ook niet met wat zij nog kort daarvoor over die periode had verklaard, te weten dat [naam 1] alleen in de weekenden kwam en pas sinds 2010 zijn hoofdverblijf bij haar heeft. De overige gegevens bieden onvoldoende aanknopingspunten over het verblijf van [naam 1] in de woning van appellante om daarop de conclusie te kunnen baseren dat appellante al vanaf 2007 met [naam 1] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd op het uitkeringsadres. Voor de periode na 1 mei 2010 vindt de verklaring van appellante nog steun in de over de periode van 21 juni 2011 tot 20 september 2011 verrichte stelselmatige observaties, 79 in totaal. Daarbij is waargenomen dat [naam 1] op diverse dagen en tijdstippen de woning aan het uitkeringsadres binnenging en uit die woning kwam, dat hij meerdere malen een kind naar school bracht en de hond uitliet.
4.13.
Uit 4.12 volgt dat appellante ook in de periode vanaf 1 mei 2010 met [naam 1] op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Dat [naam 1] enkel bij haar verbleef om zorg te verlenen aan zijn zoon [naam 3] omdat appellante na de operatie hulpbehoevend was geworden en de zorg voor de drie kinderen niet meer aankon, is in dit verband niet relevant. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. Het college was dus bevoegd de bijstand over de periode vanaf 1 mei 2010 in te trekken omdat appellante in die periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam 1], daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college en in die periode niet als zelfstandig subject recht had op bijstand. Het college was tevens bevoegd tot terugvordering van de over de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 januari 2012 gemaakte kosten van bijstand. Uit 4.12 volgt tevens dat er geen toereikende grondslag is voor de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 22 mei 2007 tot 1 mei 2010 en, hiermee samenhangend, evenmin een toereikende basis voor de terugvordering van de over deze periode gemaakte kosten van bijstand. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Dringende redenen
4.14.
Appellante heeft nog een beroep gedaan op dringende redenen op grond waarvan het college af had moeten zien van terugvordering.
4.14.1.
Het college voert het beleid dat bijstand wordt teruggevorderd indien deze ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Indien hiertoe een dringende reden aanwezig is, ziet het college af van het nemen van een terugvorderingsbesluit.
4.14.2.
Dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien zijn slechts gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen slechts voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.14.3.
Het oordeel van de rechtbank dat van dringende redenen op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van terugvordering niet is gebleken, wordt onderschreven. De door appellante aangevoerde omstandigheden dat zij ernstige lichamelijke problemen heeft en dat [naam 3] een grote zorgbehoefte heeft, vormen geen dringende redenen in vorenbedoelde zin, omdat deze omstandigheden niet zien op de gevolgen van de terugvordering. Dat zij daardoor niet in staat is om inkomsten uit arbeid te verwerven, vormt evenmin een dringende reden. Appellante kan beschikken over een inkomen op minimumniveau, zodat niet kan worden gezegd dat de terugvordering, waarbij appellante de bescherming heeft van de beslagvrije voet, leidt tot onaanvaardbare consequenties.
Conclusie
4.15.
Uit 4.10 en 4.13 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 22 mei 2007 tot 1 mei 2010 en de terugvordering geheel.
4.16.
De Raad ziet tevens aanleiding om het besluit van 28 maart 2012, voor zover het ziet op de intrekking van bijstand over de periode van 22 mei 2007 tot 1 mei 2010 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit, nu dit besluit op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berust en niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
4.17.
Aangezien de bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie, dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van het begrip gezamenlijke huishouding, zal het college worden opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 3 april 2012 te nemen. Die nieuwe beslissing betreft nog uitsluitend de uitwerking van de uit 4.10 en 4.13 voortvloeiende nader vast te stellen terugvordering, waarbij het college afziet van terugvordering over de periode van 24 december 2000 tot en met 31 december 2001 en niet bevoegd is tot terugvordering over de periode van 22 mei 2007 tot 1 mei 2010. Het college zal, in het geval de terugvordering reeds is geëffectueerd en appellante tot terugbetaling is overgegaan, tevens een beslissing dienen te nemen op het verzoek van appellante om vergoeding van renteschade.
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 974,- in bezwaar, € 974,- in beroep en € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 2.922,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 31 oktober 2012 voor zover het betreft de intrekking van bijstand
over de periode van 22 mei 2007 tot 1 mei 2010 en de terugvordering geheel;
- herroept het besluit van 28 maart 2012, voor zover dit ziet op de intrekking van bijstand over
de periode van 22 mei 2007 tot 1 mei 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de
plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 31 oktober 2012;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante tegen het
terugvorderingsbesluit van 3 april 2012 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.922,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en Y.J. Klik en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) O.P.L. Hovens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD