ECLI:NL:CRVB:2014:3848
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Recht op kinderbijslag voor staatloze dochter van Nigeriaanse moeder zonder verblijfsvergunning
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op kinderbijslag voor een staatloze dochter van een Nigeriaanse moeder die geen geldige verblijfsvergunning heeft. De moeder, appellante, had in 2000 Nederland betreden en haar dochter was in 2004 geboren. De aanvraag voor kinderbijslag, ingediend op 16 september 2011, werd afgewezen omdat appellante niet over een verblijfsvergunning beschikte. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) handhaafde deze afwijzing in een beslissing op bezwaar van 20 juni 2012, waarbij werd verwezen naar eerdere uitspraken van de Raad en de Hoge Raad.
De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij zij verwees naar een arrest van de Hoge Raad. In hoger beroep voerde appellante aan dat er ruimte moet zijn voor een individuele afweging, waarbij ook internationale mensenrechtenverdragen in acht genomen moeten worden. Ze stelde dat ze slachtoffer was van vrouwenhandel en geweld, en dat dit relevant was voor de beoordeling van haar recht op kinderbijslag.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante geen recht op kinderbijslag kan ontlenen aan het nationale recht, en dat ook het beroep op internationale verdragen niet tot een andere uitkomst leidde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen schrijnende omstandigheden waren die zouden moeten leiden tot een uitzondering op het koppelingsbeginsel. De uitspraak van de Raad van 15 juli 2011 werd opnieuw verworpen, evenals de argumenten die door de gemachtigde in klachten aan VN-comités naar voren waren gebracht. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.