ECLI:NL:CRVB:2014:3822
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening van WAO-uitkering en toegenomen arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Utrecht. Appellant, die sinds 22 oktober 2003 een WAO-uitkering ontvangt, heeft in hoger beroep betoogd dat zijn medische beperkingen zijn toegenomen en dat zijn uitkering herzien dient te worden. De rechtbank had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Het Uwv had in 2010 geweigerd de uitkering van appellant te herzien, wat leidde tot bezwaar en een daaropvolgend onderzoek door verzekeringsartsen. Deze concludeerden dat er geen toegenomen beperkingen waren ten opzichte van de eerdere beoordeling.
De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn medische toestand is verslechterd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de toegenomen klachten van appellant, waaronder ernstige darmklachten, niet voortkomen uit dezelfde oorzaak als de rugklachten die eerder tot de toekenning van de WAO-uitkering hebben geleid. De Raad benadrukt dat voor herziening van de uitkering op basis van toegenomen arbeidsongeschiktheid, de toename onafgebroken 104 weken moet hebben geduurd en dat deze niet voort mag komen uit een andere oorzaak dan die waarvoor de uitkering is verleend.
De Raad concludeert dat het Uwv voldoende heeft aangetoond dat appellant, uitgaande van de in 2003 vastgestelde beperkingen, in staat is om functies te vervullen en een inkomen te genereren dat overeenkomt met een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.