ECLI:NL:CRVB:2014:3822

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2014
Publicatiedatum
20 november 2014
Zaaknummer
13-7 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Utrecht. Appellant, die sinds 22 oktober 2003 een WAO-uitkering ontvangt, heeft in hoger beroep betoogd dat zijn medische beperkingen zijn toegenomen en dat zijn uitkering herzien dient te worden. De rechtbank had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Het Uwv had in 2010 geweigerd de uitkering van appellant te herzien, wat leidde tot bezwaar en een daaropvolgend onderzoek door verzekeringsartsen. Deze concludeerden dat er geen toegenomen beperkingen waren ten opzichte van de eerdere beoordeling.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn medische toestand is verslechterd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de toegenomen klachten van appellant, waaronder ernstige darmklachten, niet voortkomen uit dezelfde oorzaak als de rugklachten die eerder tot de toekenning van de WAO-uitkering hebben geleid. De Raad benadrukt dat voor herziening van de uitkering op basis van toegenomen arbeidsongeschiktheid, de toename onafgebroken 104 weken moet hebben geduurd en dat deze niet voort mag komen uit een andere oorzaak dan die waarvoor de uitkering is verleend.

De Raad concludeert dat het Uwv voldoende heeft aangetoond dat appellant, uitgaande van de in 2003 vastgestelde beperkingen, in staat is om functies te vervullen en een inkomen te genereren dat overeenkomt met een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/7 WAO
Datum uitspraak: 14 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
16 november 2012, 11/2340 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2014. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 22 oktober 2003 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2.
Bij besluit van 3 november 2010 heeft het Uwv geweigerd appellants uitkering ingevolge de WAO met ingang van 1 maart 2010 te herzien.
1.3.
Naar aanleiding van het door appellant tegen het besluit van 3 november 2010 gemaakte bezwaar is appellant op 8 februari 2011 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. In haar rapport van dezelfde datum concludeert zij dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor aan appellant in het verleden een WAO-uitkering is toegekend.
1.4.
Vervolgens is appellant op 31 maart 2011 onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. In haar rapport van 28 juni 2011 onderschrijft zij het standpunt van de verzekeringsarts.
1.5.
Bij besluit van 5 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 3 november 2010 ongegrond verklaard.
1.6.
Tijdens de procedure in eerste aanleg is door het Uwv alsnog arbeidskundig onderzoek verricht, resulterend in een rapport van 23 januari 2012, alsmede aanvullende rapporten van 12 april 2012 en 20 juli 2012, van de arbeidskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
3. Het hoger beroep richt zich tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten.
4. Appellant heeft in hoger beroep opnieuw betoogd dat zijn rugklachten, en zijn daarmee samenhangende beperkingen, ten opzichte van de situatie in 2003 wel degelijk zijn toegenomen, zodat er aanleiding is zijn WAO-uitkering te herzien.
5.1.
De Raad komt tot het volgende oordeel.
5.2.
Ingevolge artikel 37 van de WAO vindt herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 104 weken heeft geduurd. Ingevolge het tweede lid van dat artikel vindt die herziening niet plaats indien de uitkeringsgerechtigde uitsluitend op grond van artikel 7b van de WAO als werknemer wordt beschouwd en de toename kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid, terzake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen, is voortgekomen.
5.3.
In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er per 1 maart 2010 geen sprake is van toename van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, voortkomend uit dezelfde oorzaak als die welke tot toekenning van die uitkering heeft geleid.
5.4.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn medische beperkingen zijn toegenomen, laat staan dat eventuele toegenomen beperkingen niet kennelijk zijn voortgekomen uit een andere oorzaak dan die ter zake waarvan appellant uitkering ontving. Evident is dat er ten tijde in geding sprake was van ernstige darmklachten. Niet ingezien kan echter worden dat deze klachten, gelet op de geheel andere aard ervan, voortkomen uit dezelfde oorzaak als de rugklachten die hebben geleid tot toekenning van de WAO-uitkering in 2013. Appellant heeft ook geen (medische) stukken ingediend ter onderbouwing van die stelling. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 28 juni 2011 opmerkt dat appellant ten gevolge van zijn algehele fysieke conditie meer rugklachten is gaan ervaren, kan niet leiden tot de conclusie dat er sprake is van dezelfde oorzaak, nu niet gebleken is van toegenomen objectiveerbare rugklachten.
5.5.
De opvatting dat een herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering slechts dan aan de orde kan komen indien sprake is van een van betekenis zijnde verslechtering van de toestand van een betrokkene in medisch opzicht, is, gelet op de omschrijving van het arbeidsongeschiktheidsbegrip in artikel 18 van de WAO, door de rechtbank terecht niet gevolgd. Volgens vaste rechtspraak moet in dergelijke gevallen ook aandacht worden besteed aan de arbeidskundige kant van de schatting. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv in de diverse arbeidskundige rapporten voldoende beargumenteerd heeft aangetoond dat appellant, uitgaande van de in 2003 vastgestelde beperkingen, in staat is functies te vervullen en daarin een zodanig inkomen te verdienen dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid op de datum in geding 25 tot 35% bedroeg.
5.6.
Het vorenstaande leidt er toe dat het hoger beroep niet kan slagen.
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) W. de Braal

TM