ECLI:NL:CRVB:2014:3813

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2014
Publicatiedatum
19 november 2014
Zaaknummer
09-6054 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van gebreken in besluitvorming door het Uwv inzake WAO-uitkering na tussenuitspraak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De zaak betreft een geschil over de toekenning van een WAO-uitkering aan appellant, die stelt dat hij lijdt aan een (post)whiplashsyndroom met bijbehorende hoofdpijnklachten. In een tussenuitspraak van 17 juni 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9804) heeft de Raad vastgesteld dat het besluit van het Uwv niet zorgvuldig tot stand was gekomen en dat er gebreken waren in de motivering van het besluit. Het Uwv werd opgedragen deze gebreken te herstellen.

Het Uwv heeft vervolgens rapporten ingediend van neuroloog dr. P.L.I. Dellemijn en een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De neuroloog concludeerde dat er geen objectiveerbare afwijkingen waren en dat de hoofdpijnklachten van appellant niet in de mate zoals geclaimd aanwezig konden zijn. Appellant heeft betoogd dat de vraagstelling aan de neuroloog suggestief was en dat de deskundige niet over het volledige dossier beschikte.

De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak. De vraagstelling aan de neuroloog was niet suggestief en het rapport van Dellemijn was zorgvuldig en overtuigend. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.315,70, inclusief reiskosten en griffierecht.

Uitspraak

09/6054 WAO
Datum uitspraak: 31 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
25 september 2009, 08/1937 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 17 juni 2011 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9804, gedaan.
Het Uwv heeft bij brief van 16 november 2011 een rapport van 7 november 2011 van neuroloog dr. P.L.I. Dellemijn en een rapport van 14 november 2011 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Appellant heeft hierop gereageerd bij brief van 14 februari 2012.
Bij brief van 22 maart 2012 heeft het Uwv een commentaar van 17 maart 2012 van Dellemijn op de reactie van appellant ingediend.
Bij brieven van 13 juni 2012 en 22 augustus 2012 heeft appellant hierop gereageerd.
Het Uwv heeft bij brief van 30 oktober 2012 een rapport van 29 oktober 2012 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Bij brief van 13 maart 2013 heeft het Uwv een commentaar van 4 maart 2013 van Dellemijn op de brieven van 13 juni 2012 en 22 augustus 2012 van appellant ingezonden.
Appellant heeft hierop gereageerd bij brief van 17 juni 2013.
Op 22 april 2014 heeft mr. E. van den Boogaard, advocaat, een aanvullend beroepschrift ingediend.
Het Uwv heeft bij brief van 18 juni 2014 een rapport van 16 juni 2014 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft andermaal plaatsgevonden op 19 september 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Boogaard. Het Uwv heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.Voor een uiteenzetting van de feiten waarvan bij de oordeelsvorming wordt uitgegaan, wordt verwezen naar de tussenuitspraak.
1.2.
In de tussenuitspraak is geconcludeerd dat het besluit van 11 maart 2008 (bestreden besluit) niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en daarom niet deugdelijk is gemotiveerd.
Daartoe is het onder meer volgende overwogen:
“4.7. Van de zijde van het Uwv is erkend dat bij appellant sprake is van een (post)whiplashsyndroom en dat in verband daarmede beperkingen moeten worden aangenomen. Niet in geschil is dat hoofdpijnklachten één van de symptomen van het (post)whiplashsyndroom is. Het Uwv heeft in navolging van de bezwaarverzekeringsarts de aanwezigheid van hoofdpijn bij appellant erkend. Nu door het Uwv is aangenomen dat sprake is van een (post)whiplashsyndroom en op basis van dit syndroom beperkingen zijn aangenomen, is zonder nadere onderbouwing niet begrijpelijk waarom één van de symptomen van dit syndroom - de door het Uwv erkende hoofdpijn - niet ook aan dit syndroom kan worden toegeschreven.
4.8.
De Raad wijst er in dit verband op dat in de expertise van Stenvers - opgesteld na het tweede ongeval - deze hoofdpijnklachten zijn toegeschreven aan het (post)whiplashsyndroom. Ook in de rapportage van drs. S.G.M. Las, Gz-neuropsycholoog, gedateerd 17 oktober 2007, is aangegeven dat de door appellant vermelde hoofdpijn past in het beeld van een postwhiplashsyndroom. Dat dit is vermeld in het hoofdstuk conclusie en niet in het hoofdstuk samenvatting maakt dit niet anders. Uit de rapportage van de neuroloog dr. C.M.A.A. Roks, gedateerd 8 juni 2007, waarin als conclusie is opgenomen “posttraumatische hoofdpijn”, volgt anders dan van de zijde van het Uwv is gesteld niet dat een medisch substraat voor de hoofdpijn van appellant ontbreekt. Een en ander is afhankelijk van de aard en ernst van het trauma.
4.9.
De in 4.8 bedoelde informatie was de bezwaarverzekeringsarts bij het uitbrengen van zijn rapportage bekend. Indien hij ondanks deze informatie van opvatting is dat de bij appellante bestaande hoofdpijnklachten, hoewel deze passen bij de door hem gestelde diagnose, niettemin niet kunnen worden toegeschreven aan deze diagnose en mitsdien niet tot beperkingen kunnen leiden, brengt een zorgvuldige voorbereiding van de door hem te vormen opvatting omtrent de voor appellant vast te stellen beperkingen met zich mee dat hij zich dient te laten voorlichten door een onafhankelijk deskundige op neurologisch gebied. Aan deze deskundige dient hij in ieder geval de vraag voor te leggen of de deskundige deze opvatting deelt.”
1.3.
Het Uwv is met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet opgedragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Het Uwv diende de verzekeringsarts bezwaar en beroep zo nodig, gelet op het overwogene in 4.9, opdracht te geven alsnog de in 4.9 bedoelde vraag aan een onafhankelijk neuroloog te stellen en aan de hand van het antwoord van de neuroloog en het naar aanleiding van dit antwoord door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op te stellen rapport, zo nodig gevolgd door een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, het bestreden besluit nader te onderbouwen, dan wel een nader besluit te nemen.
2. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op
20 juli 2011, na een weergave van zijn standpunt en een aanhaling van de overwegingen 4.7 tot en met 4.9 van de tussenuitspraak, aan neuroloog Dellemijn, de volgende vraagstelling, betrekking hebbende op de datum in geding, 16 december 2007, voorgelegd:
“ - Gaarne verslaglegging van uw onderzoek.
  • Deelt u mijn opvatting dat de hoofdpijnklachten van[appellant] wel aanwezig kunnen zijn, echter niet in die mate zoals wordt geclaimd?
  • Zo ja: kunt u zich vinden in de hem geduide beperkingen zoals weergegeven in bijgaande Functionele Mogelijkheden Lijst d.d. 20-9-2007?
  • Zo neen: welke beperkingen acht u nog meer aan de orde?”
3.1.
In zijn rapport van 7 november 2011 heeft Dellemijn geconcludeerd dat op zijn vakgebied geen objectiveerbare afwijkingen konden worden vastgesteld. De eerste vraag van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hij als volgt beantwoord:
“Ik acht het niet aannemelijk dat betrokkene op 16.12.2007 vrijwel dagelijks, 25 dagen per maand, leed aan migraineaanvallen. Dit blijkt niet uit de gegevens uit de behandelende sector, noch uit de hiervoor geïndiceerde en gegeven behandelingen.
Op grond van de door mij afgenomen anamnese en de gegevens uit het medische dossier kom ik tot de conclusie dat betrokkene myogene spierpijn heeft in de nek doortrekkend naar het achterhoofd met daarbij migraine met onbekende aanvalsfrequentie waarbij ik de door betrokkene aangegeven aanvalsfrequentie van migraine niet aannemelijk acht.
Ik deel uw opvatting dat de geclaimde hoofdpijn wel aanwezig kan zijn, maar niet in de mate als geclaimd.”
3.2.
Vervolgens heeft Dellemijn in antwoord op de tweede vraag gesteld dat hij de in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 20 september 2007 weergegeven beperkingen op grond van zijn onderzoeksbevindingen niet kan objectiveren.
3.3.
Tot slot heeft Dellemijn in antwoord op de laatste vraag geantwoord:
“Ik acht het redelijkerwijs aannemelijk dat betrokkene lijdt aan migraine. Tijdens een migraineaanval acht ik hem volledig arbeidsongeschikt. De door betrokkene gestelde migrainefrequentie “vrijwel dagelijks” acht ik niet aannemelijk. Dit is zeer ongebruikelijk en betrokkene neemt geen profylacticum om deze migraineaanvallen te voorkomen.
Migraine wordt niet veroorzaakt door een whiplashongeval en maakt geen deel uit van het postwhiplashsyndroom.”
3.4.
In zijn rapport van 14 november 2011 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de deskundige zich kan vinden in het door hem ingenomen standpunt en dat appellant met de in de Functionele Mogelijkhedenlijst gestelde beperkingen zeker niet tekort is gedaan.
4. In het aanvullend beroepschrift heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het Uwv niet op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak. Aangevoerd is dat sprake is van een suggestieve vraagstelling aan de deskundige. Tevens had de deskundige niet de beschikking over het gehele procesdossier. Ten slotte is verzocht om benoeming van een andere deskundige, bij voorkeur een revalidatiearts.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De vraag of het Uwv met de inschakeling van neuroloog Dellemijn en het nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 november 2011 op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de in de tussenuitspraak geformuleerde opdracht en de daarin vastgestelde gebreken in het bestreden besluit heeft hersteld, wordt bevestigend beantwoord.
5.2.
Uit de hiervoor weergegeven overwegingen van de tussenuitspraak en de vraagstelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van een suggestieve vraagstelling aan deze deskundige. Integendeel, de vraagstelling aan de deskundige is letterlijk ontleend aan overweging 4.9 van de tussenuitspraak.
5.3.
Voorts geeft het door Dellemijn uitgebrachte rapport blijk van een zorgvuldig onderzoek. Het rapport is inzichtelijk, consistent en overtuigend. Bovendien is Dellemijn in de nadere commentaren van 17 maart 2012 en 4 maart 2013 voldoende gemotiveerd ingegaan op de reacties van appellant. Het moge zo zijn dat Dellemijn bij zijn onderzoek van appellant niet de beschikking had over het volledige, zeer lijvige, procesdossier, dit leidt de Raad niet tot een ander oordeel, nu hij geen aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat deze deskundige voor de beantwoording van de hem voorgelegde vraagstelling essentiële informatie heeft gemist. Ook de omstandigheid dat de deskundige niet heeft gereageerd op de voorlegging door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van de reactie van 22 april 2014 van appellant brengt de Raad niet tot het oordeel dat nu niet kan worden gekomen tot een definitieve beslechting van het hem voorgelegde geschil. Hierin ligt tevens besloten dat de Raad geen aanleiding ziet een deskundige te benoemen.
5.4.
Uit 5.1 tot en met 5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
6. Nu het Uwv eerst in hoger beroep het bestreden besluit voldoende zorgvuldig heeft voorbereid en draagkrachtig gemotiveerd, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met verleende rechtsbijstand in hoger beroep tot een bedrag van € 2.291,50 (beroepschrift, verschijnen zitting 8 april 2011, schriftelijke zienswijzen van 14 februari 2012, 13 juni 2012 en 17 juni 2013, nadere zitting van
19 september 2014, in totaal 4,5 punt) en reiskosten € 24,20 in totaal € 2.315,70.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van €110,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) M. Crum

JL