T U S S E N U I T S P R A A K
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 25 september 2009, 08/1937 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 juni 2011
Namens appellant heeft mr. I. Winia, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, gevestigd te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Winia. Het Uwv was vertegenwoordigd door L. den Hartog.
1.1. Appellant is op 19 maart 2001 uitgevallen voor zijn werk als pc-support technician in dienst van [naam werkgever] vanwege rug- en nekklachten ten gevolge van een auto-ongeval.
1.2. Bij besluit van 28 mei 2002 is aan appellant per 18 maart 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Bij besluit van 23 september 2002 is de WAO-uitkering van appellant ongewijzigd vastgesteld.
1.4. Uit de aan de besluiten van 28 mei 2002 en 23 september 2002 ten grondslag liggende rapportages verzekeringsarts volgt dat de rug- en nekklachten van appellant zijn ontstaan als gevolg van twee aanrijdingen. In beide gevallen is appellant van achteren aangereden. Als diagnose is door de verzekeringsarts onder andere gesteld: ”Whiplash-letsel”.
1.5. De uitkering is laatstelijk vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Aan deze vaststelling lag mede ten grondslag een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 8 mei 2007. In deze rapportage is vermeld dat appellant op 8 juli 2006 voor een derde keer van achteren is aangereden.
1.6. Bij besluit van 15 oktober 2007 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant per 16 december 2007 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Aan dit besluit ligt mede ten grondslag een verzekeringsgeneeskundige rapportage van 19 september 2007. In deze rapportage is vermeld dat het laatste ongeval de hoofdpijnklachten van appellant heeft doen toenemen, maar dat het medisch beeld ten opzichte van de eerdere beoordeling die heeft geleid tot de vaststelling van de uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% niet is gewijzigd. Als diagnose is in deze rapportage vermeld:
”Whiplash trauma” en ”Hoofdpijn”. Door de verzekeringsgeneeskundige is een Functionele Mogelijkheden Lijst opgesteld waarin beperkingen voor appellant zijn opgenomen ten aanzien van het persoonlijk functioneren, het sociaal functioneren, het aanpassen aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen.
1.7. Bij besluit van 11 maart 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 oktober 2007 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt mede ten grondslag de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 18 februari 2008. In deze rapportage is vermeld dat door middel van een verricht neuropsychologisch onderzoek beperkingen op het cognitieve vlak zijn vastgesteld, dat hiermee rekening is gehouden en dat beperkingen ten aanzien van concentratie zijn aangenomen.
1.8. Ten aanzien van de door appellant gestelde invaliderende hoofdpijnklachten is aangegeven dat uit alle onderzoeken naar voren komt dat sprake is van ”myogene dan wel medicatie geïnduceerde klachten”; dat geen sprake is van klachten als gevolg van een ziekte of gebrek, zodat wegens het ontbreken van pathologie geen beperkingen kunnen worden geduid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe – kort samengevat – overwogen dat de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit van 11 maart 2008 deugdelijk is.
3.1. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij als gevolg van hoofdpijnklachten niet in staat is een normaal maatschappelijk leven te leiden. Appellant acht het onjuist dat de bezwaarverzekeringsarts geen rekening houdt met deze hoofdpijnklachten, omdat deze niet zouden worden veroorzaakt door een ziekte of gebrek. Naar de stelling van appellant zijn de hoofdpijnklachten te relateren aan de drie aanrijdingen die hij heeft gehad en het als gevolg hiervan ontstane (post)whiplashsyndroom. Hij heeft erop gewezen dat hoofdpijnklachten onderdeel van dit syndroom uitmaken.
3.2. Appellant heeft voorts gesteld dat ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen in verband met zijn angst voor autorijden en in verband met zijn allergie voor huisstofmijt.
Ook deze beperkingen leiden er naar de opvatting van appellant toe dat hij de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet kan vervullen.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De beroepsgronden van appellant vermeld in 3.2 treffen geen doel. Dit reeds omdat deze gronden geen steun vinden in de opvatting van een op objectieve medische gronden oordelende medicus.
4.3. Uit de aan het besluit van 11 maart 2008 ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige rapportages volgt dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts van opvatting zijn dat bij appellant sprake is van een (post)whiplashsyndroom. Dit is in lijn met de in de verzekeringsgeneeskundige rapportages die ten grondslag liggen aan de toekenning van de WAO-uitkering en de nadien genomen besluiten ter zake van die uitkering.
Het verzekeringsgeneeskundig standpunt is ook in lijn met de door dr. J.W. Stenvers, neuroloog, over appellant uitgebrachte medische expertise gedateerd 19 september 2005.
4.4. Uit de aan het besluit van 11 maart 2008 ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige rapportage van 18 februari 2008 volgt voorts dat op grond van de resultaten van een neuropsychologisch onderzoek is aangenomen dat appellant beperkingen heeft ten aanzien van concentratie.
4.5. Uit deze rapportage, bezien in samenhang met de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 10 maart 2010 en 6 april 2011 volgt echter ook dat de bezwaarverzekeringsarts de door appellant gestelde hoofdpijnklachten – anders dan de concentratieklachten – niet geobjectiveerd acht door de resultaten van het neuropsychologisch onderzoek. In de rapportage van 10 maart 2010 wijst de bezwaarverzekeringsarts erop dat uit de samenvatting van de resultaten van het neuropsychologisch onderzoek niet naar voren komt dat de hoofdpijnklachten zijn geobjectiveerd.
4.6. De Raad volgt het in 4.5 weergegeven standpunt niet.
4.7. Van de zijde van het Uwv is in dit geval erkend dat bij appellant sprake is van een (post)whiplashsyndroom en dat in verband daarmede beperkingen moeten worden aangenomen. Niet in geschil is dat hoofdpijnklachten één van de symptomen van het (post)whiplashsyndroom is. Het Uwv heeft in navolging van de bezwaarverzekeringsarts de aanwezigheid van hoofdpijn bij appellant erkend. Nu door het Uwv is aangenomen dat sprake is van een (post)whiplashsyndroom en op basis van dit syndroom beperkingen zijn aangenomen, is zonder nadere onderbouwing niet begrijpelijk waarom één van de symptomen van dit syndroom – de door het Uwv erkende hoofdpijn – niet ook aan dit syndroom kan worden toegeschreven.
4.8. De Raad wijst er in dit verband op dat in de expertise van Stenvers – opgesteld na het tweede ongeval – deze hoofdpijnklachten zijn toegeschreven aan het (post)whiplashsyndroom. Ook in de rapportage van drs. S.G.M. Las, Gz-neuropsycholoog, gedateerd 17 oktober 2007, is aangegeven dat de door appellant vermelde hoofdpijn past in het beeld van een postwhiplashsyndroom. Dat dit is vermeld in het hoofdstuk conclusie en niet in het hoofdstuk samenvatting maakt dit niet anders.
Uit de rapportage van de neuroloog dr. C.M.A.A. Roks, gedateerd 8 juni 2007, waarin als conclusie is opgenomen ”posttraumatische hoofdpijn”, volgt anders dan van de zijde van het Uwv is gesteld niet dat een medisch substraat voor de hoofdpijn van appellant ontbreekt. Een en ander is mede afhankelijk van de aard en ernst van het trauma.
4.9. De in 4.8 bedoelde informatie was de bezwaarverzekeringsarts bij het uitbrengen van zijn rapportage bekend. Indien hij ondanks deze informatie van opvatting is dat de bij appellant bestaande hoofdpijnklachten, hoewel deze passen bij de door hem gestelde diagnose, niettemin niet kunnen worden toegeschreven aan deze diagnose en mitsdien niet tot beperkingen kunnen leiden, brengt een zorgvuldige voorbereiding van de door hem te vormen opvatting omtrent de voor appellant vast te stellen beperkingen met zich mee dat hij zich dient te laten voorlichten door een onafhankelijk deskundige op neurologisch gebied. Aan deze deskundige dient hij in ieder geval de vraag voor te leggen of de deskundige deze opvatting deelt.
4.10. Uit hetgeen is overwogen in 4.3 tot en met 4.9 volgt dat het besluit van 11 maart 2008 niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en daarom niet deugdelijk is gemotiveerd.
4.11. Teneinde te kunnen komen tot een finale beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet middels deze tussenuitspraak van heden het Uwv opdracht te geven de gebreken in het besluit van 11 maart 2008 te herstellen. Het Uwv dient de bezwaarverzekeringsarts zonodig, gelet op het overwogene in 4.9, opdracht te geven alsnog de in 4.9 bedoelde vraag aan een onafhankelijk neuroloog te stellen en aan de hand van het antwoord van de neuroloog en de naar aanleiding van dit antwoord door de bezwaarverzekeringsarts op te stellen rapportage, zo nodig gevolgd door een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige, het besluit van 11 maart 2008 nader te onderbouwen, dan wel een nader besluit te nemen.
De Centrale Raad van Beroep,
Draagt het Uwv op binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 11 maart 2008 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J. Brand en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.