ECLI:NL:CRVB:2014:381
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft appellant op 27 januari 2011 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht heeft naar aanleiding van deze aanvraag onderzoek verricht naar de woonsituatie van appellant en zijn broer. Tijdens een gesprek op 16 februari 2011 heeft appellant verklaard dat hij en zijn broer de vaste woonlasten delen en samen inkopen doen. Echter, na een huisbezoek concludeerde het college dat appellant en zijn broer een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellant ontkende. Op 8 april 2011 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen, en dit besluit werd later door de rechtbank Rotterdam bevestigd.
Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college onvoldoende onderzoek had gedaan naar de door appellant verstrekte inlichtingen. De bevindingen van het onderzoek op 16 februari 2011 waren niet voldoende om te concluderen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding in de periode van 15 maart 2011 tot 8 april 2011. De Raad oordeelde dat het college ten onrechte inkomensgegevens en bankafschriften van de broer had opgevraagd, en dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, met de opdracht aan het college om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Daarnaast werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.888,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 11 februari 2014, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.