ECLI:NL:CRVB:2014:381

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 februari 2014
Publicatiedatum
11 februari 2014
Zaaknummer
12-5974 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft appellant op 27 januari 2011 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht heeft naar aanleiding van deze aanvraag onderzoek verricht naar de woonsituatie van appellant en zijn broer. Tijdens een gesprek op 16 februari 2011 heeft appellant verklaard dat hij en zijn broer de vaste woonlasten delen en samen inkopen doen. Echter, na een huisbezoek concludeerde het college dat appellant en zijn broer een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellant ontkende. Op 8 april 2011 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen, en dit besluit werd later door de rechtbank Rotterdam bevestigd.

Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college onvoldoende onderzoek had gedaan naar de door appellant verstrekte inlichtingen. De bevindingen van het onderzoek op 16 februari 2011 waren niet voldoende om te concluderen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding in de periode van 15 maart 2011 tot 8 april 2011. De Raad oordeelde dat het college ten onrechte inkomensgegevens en bankafschriften van de broer had opgevraagd, en dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, met de opdracht aan het college om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

Daarnaast werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.888,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 11 februari 2014, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

12/5974 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 september 2012, 11/3735 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 10 december 2013.
Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 27 januari 2011 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Hij heeft in verband daarmee op een vragenlijst gezamenlijke huishouding ingevuld dat ook zijn broer, [naam broer] (broer), op het door hem opgegeven adres woont, dat zij voor elkaar wassen, koken en strijken, samen inkopen doen, samen maaltijden gebruiken, elkaar verzorgen bij ziekte, elkaar waarschuwen bij calamiteiten, gezamenlijk een auto gebruiken en dat appellant werkzaamheden in de woning verricht.
1.2.
Het college heeft naar aanleiding van de door appellant verstrekte gegevens onderzoek verricht naar diens woonsituatie. Appellant heeft in dat kader op 16 februari 2011 een gesprek gehad met zijn klantmanager. Appellant heeft tijdens dat gesprek verklaard dat hij de vaste woonlasten deelt met zijn broer. Zij hebben een pot voor boodschappen. De broer doet de was, strijkt en kookt voor beiden. Appellant helpt wel eens met opruimen en doet klusjes in de woning, zoals verven en behangen. In aansluiting op dit gesprek is met toestemming van appellant een huisbezoek afgelegd aan de woning op het door appellant opgegeven adres. De bevindingen van het huisbezoek zijn neergelegd in een verslag huisbezoek van 16 februari 2011. Omdat het college op grond van de onderzoeksbevindingen het standpunt innam dat appellant en zijn broer een gezamenlijke huishouding voerden, heeft het college appellant verzocht de salarisstroken van zijn broer over de maanden december 2010, januari 2011 en februari 2011 in te leveren. Appellant heeft deze gegevens niet overgelegd. In plaats daarvan heeft appellant het college op 28 februari 2011 bericht dat hij zijn aanvraag introk.
1.2.
Op 15 maart 2011 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijstand met ingang van
6 januari 2011. Hij heeft daarbij hetzelfde adres opgegeven als bij zijn aanvraag van
27 januari 2011. Bij brief van 22 maart 2011 heeft het college appellant gevraagd inkomensgegevens en bankafschriften van zijn broer te verstrekken. Appellant heeft deze gegevens niet verstrekt.
1.3.
Bij besluit van 8 april 2011 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Bij besluit van 26 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het college het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op de volgende overwegingen. Appellant heeft de inlichtingenverplichting geschonden door niet aan het college te melden dat hij een gezamenlijke huishouding voert met zijn broer. Appellant was ermee bekend dat het college er op grond van de onderzoeksbevindingen van 16 februari 2011 van uitging dat hij en zijn broer een gezamenlijke huishouding voerden. Appellant heeft bij zijn aanvraag van 15 maart 2011 niet te kennen gegeven dat de situatie was gewijzigd. Om die reden kon het college, zonder nader huisbezoek, ook in het kader van de aanvraag van 15 maart 2011 uitgaan van een gezamenlijke huishouding. Dit betekent dat het college terecht om de gegevens van de broer heeft gevraagd. Omdat deze gegevens niet zijn verstrekt, is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen, voor zover de rechtbank heeft overwogen dat hem geen recht op bijstand toekomt met ingang van 15 maart 2011. De te beoordelen periode loopt daarom van 15 maart 2011 tot 8 april 2011, de datum van het besluit op aanvraag.
4.2.
Appellant voert aan dat het college ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat hij in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde met zijn broer. Het college kon zich niet baseren op de bevindingen van het op 16 februari 2011 verrichte onderzoek en had nader onderzoek moeten doen. Deze grond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van zijn aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Dat is in dit geval niet anders. Hierbij is van belang dat op de eerdere aanvraag van 27 januari 2011 geen inhoudelijk besluit is gevolgd. Appellant hoefde in zoverre ook geen veranderde omstandigheden te vermelden. De bevindingen van het op 16 februari 2011 gedane onderzoek bieden geen grondslag voor het standpunt van het college dat appellant en zijn broer in de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden. Dat onderzoek ziet op een periode die voorafgaat aan de hier te beoordelen periode. Bovendien blijkt uit de door appellant in het kader van zijn aanvraag van 15 maart 2011 ingevulde vragenlijst gezamenlijke huishouding dat appellant niet voor zijn broer wast, kookt en strijkt, ieder de eigen boodschappen betaalt, er geen gezamenlijke inkopen worden gedaan, zij geen gezamenlijke maaltijden gebruiken, zij elkaar niet verzorgen bij ziekte, elkaar niet waarschuwen bij calamiteiten en zij geen gezamenlijke auto gebruiken. Het college had gelet hierop nader onderzoek moeten doen naar de door appellant verstrekte inlichtingen. De door appellant verstrekte inlichtingen bieden onvoldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant vanaf 15 maart 2011 een gezamenlijke huishouding voerde met zijn broer. Het college heeft in zoverre ten onrechte inkomensgegevens en bankafschriften van de broer opgevraagd.
4.4.
Uit wat in 4.3 is overwogen volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven omdat dit in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Omdat het hoger beroep al slaagt op de in 4.3 besproken grond, behoeven de overige gronden geen bespreking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover daarbij de aanvraag om bijstand over de periode vanaf 15 maart 2011 is afgewezen.
4.5.
Voorts wordt het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Voor het toepassen van een zogeheten bestuurlijke lus bestaat geen aanleiding. Het college zal nader onderzoek moeten verrichten. Bovendien verdraagt de toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus zich niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
5.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 944,- in beroep en op € 944,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 26 juli 2011 voor zover daarbij de aanvraag om bijstand over de
periode vanaf 15 maart 2011 is afgewezen;
- bepaalt dat het college in zoverre een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van appellant,
met in achtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 1.888,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep en beroep door hem betaalde
griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en Y.J. Klik en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2014.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) A.C. Oomkens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD