Op 19 november 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Assen. De zaak betreft de vaststelling van een terugvorderingsbedrag van een WW-uitkering en de vergoeding van proceskosten. De appellant, die in deze procedure wordt vertegenwoordigd door een advocaat, heeft in eerste instantie bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat op 8 mei 2014 is genomen. Dit besluit volgde op een tussenuitspraak van de Raad op 5 maart 2014, waarin een gebrek in de eerdere besluitvorming werd vastgesteld. Het Uwv heeft het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 328,90 en heeft de kosten van rechtsbijstand in bezwaar vergoed tot een bedrag van € 487,-.
De appellant heeft zich kunnen verenigen met de nieuwe berekening van het Uwv, maar heeft daarnaast verzocht om een hogere vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Het Uwv heeft echter betoogd dat de zaken van de appellant en twee andere betrokkenen als samenhangende zaken moeten worden beschouwd, wat invloed heeft op de proceskostenvergoeding. De Raad heeft echter geoordeeld dat de zaken niet als samenhangend kunnen worden aangemerkt, gezien de verschillende uitkeringsperioden en besluiten.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep van de appellant gegrond verklaard. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 2.435,- en heeft bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht van in totaal € 156,- aan de appellant moet vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door het Uwv en de noodzaak om proceskosten correct te vergoeden in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving.