In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Assen. De zaak betreft de vaststelling van het terugvorderingsbedrag van een WW-uitkering en de proceskostenveroordeling. De appellant, die in deze procedure wordt vertegenwoordigd door een advocaat, heeft in eerste instantie bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 14 november 2011. Dit besluit werd in een eerdere tussenuitspraak van de Raad op 5 maart 2014 als gebrekkig beoordeeld, waarna het Uwv op 8 mei 2014 een gewijzigde beslissing op bezwaar heeft genomen. In deze gewijzigde beslissing werd het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 15,60, waar de appellant zich mee kon verenigen.
De appellant heeft echter verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, zowel in bezwaar als in beroep en hoger beroep, en heeft ook schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente gevraagd. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de zaken van de appellant en twee andere betrokkenen als samenhangende zaken moeten worden behandeld, maar de Raad heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. De Raad heeft de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigd en het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 2.435,-. Tevens is bepaald dat het Uwv het griffierecht van in totaal € 156,- aan de appellant vergoedt. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.