ECLI:NL:CRVB:2014:3770

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2014
Publicatiedatum
18 november 2014
Zaaknummer
13-3802 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand op onjuiste grondslag; tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 2001 werkzaam was als medewerker reiniging, had zich in 2010 ziek gemeld en was in 2012 zijn dienstverband verloren. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de bijstandsverlening aan de appellant met 100% verlaagd, omdat hij volgens hen zijn arbeid niet had behouden en daarmee zijn verplichtingen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) niet was nagekomen.

De Raad oordeelde dat de verlaging van de bijstand op een onjuiste grondslag berustte. Artikel 8 van de Maatregelverordening, waar het college zich op beriep, betreft het nakomen van verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB. De Raad stelde vast dat de verplichting om arbeid te behouden niet onder de verplichting om arbeid te aanvaarden valt. Dit werd eerder bevestigd in een uitspraak van de Raad op 10 januari 2012. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak vernietigd moest worden.

De Raad concludeerde dat er onvoldoende feitelijke grondslag was voor de stelling dat de appellant blijk had gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De Raad verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van het college voor zover het de maatregel betrof. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.948,- bedroegen, en moest het college het griffierecht van € 160,- vergoeden.

Uitspraak

13/3802 WWB
Datum uitspraak: 18 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 juni 2013, 12/3375 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Stap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2014. Appellant is na te zijn opgeroepen, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is vanaf 7 mei 2001 werkzaam geweest bij [naam werkgever] ([werkgever]) als medewerker reiniging. Op 5 januari 2010 is hij uitgevallen met verschillende lichamelijke klachten. [werkgever] heeft appellant met ingang van 10 oktober 2011 aangepaste werkzaamheden aangeboden. In het door appellant bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) aangevraagde deskundigenoordeel van 24 november 2011 is vastgesteld dat het door [werkgever] aan appellant per 10 oktober 2011 aangeboden aangepaste werk niet passend is, omdat appellant volgens de bedrijfsarts pas per 1 november 2011 voor 50% kon hervatten in aangepast zittend werk. Appellant heeft zijn werkzaamheden bij [werkgever] niet hervat, waarna [werkgever] het dienstverband met appellant heeft beëindigd per 6 maart 2012.
1.2.
Op 29 februari 2012 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet afgewezen op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is omdat hij passende werkzaamheden bij [werkgever] heeft geweigerd.
1.3.
Appellant heeft op 19 maart 2012 bij het college een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.4.
Bij besluit van 20 april 2012, gehandhaafd bij besluit van 22 juni 2012 (bestreden besluit), heeft het college aan appellant met ingang van 21 maart 2012 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. Bij dat besluit heeft het college tevens bij wijze van maatregel de bijstand met ingang van 21 maart 2012 gedurende een maand verlaagd met 100%. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant door eigen toedoen zijn arbeid niet heeft behouden waarmee hij de ingevolge artikel 9 van de WWB op hem rustende verplichtingen niet of onvoldoende is nagekomen.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar (tegen het besluit van 29 februari 2012) van 6 juli 2012 heeft het Uwv het standpunt dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden niet gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover betrekking hebbend op de verlaging van de bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Reeds omdat artikel 8 van de Maatregelverordening ziet op het nakomen van verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB en, zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 10 januari 2012, LJN BV1067), de verplichting om arbeid te behouden niet kan worden begrepen onder de in artikel 9, eerste lid, van de WWB neergelegde verplichting om arbeid te aanvaarden, berust de verlaging van de bijstand op een onjuiste grondslag. De gemachtigde van het college heeft dit ter zitting ook erkend. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit wegens strijd met
artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen en voorts beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72,
derde lid, van de Awb in stand kunnen worden gelaten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.
De gemachtigde van het college heeft ter zitting verklaard dat appellant, omdat hij door eigen toedoen zijn werk niet heeft behouden, blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan en dat daarvoor een maatregel kan worden opgelegd van 30% voor de duur van een maand.
4.3.
Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat hij vanwege zijn medische klachten niet in staat was de hem aangeboden aangepaste werkzaamheden te verrichten.
4.4.
Vaststaat dat het college het standpunt dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden heeft gebaseerd op het besluit van het Uwv van 29 februari 2012. Over de aan de besluitvorming van het Uwv ten grondslag liggende medische en arbeidskundige rapporten en gegevens beschikte het college niet, zo is ter zitting door de gemachtigde bevestigd. Verder staat vast dat het college niet zelf een medisch onderzoek heeft laten doen.
4.5.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het Uwv bij de beslissing op bezwaar van
6 juli 2012 het standpunt dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden niet heeft gehandhaafd, bestaat voor het oordeel dat appellant blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan onvoldoende feitelijke grondslag.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren voor zover daarbij een maatregel is opgelegd, dat besluit in zoverre vernietigen en het besluit van 20 april 2012 in zoverre herroepen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 487,- in bezwaar, € 974,- in beroep en op € 487,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 juni 2012 voor zover daarbij de
maatregel is gehandhaafd;
- herroept het besluit van 20 april 2012 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats
treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 22 juni 2012;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.948,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en Y.J. Klik en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.T.P. Pot

HD