ECLI:NL:CRVB:2014:3770
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verlaging van bijstand op onjuiste grondslag; tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 2001 werkzaam was als medewerker reiniging, had zich in 2010 ziek gemeld en was in 2012 zijn dienstverband verloren. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de bijstandsverlening aan de appellant met 100% verlaagd, omdat hij volgens hen zijn arbeid niet had behouden en daarmee zijn verplichtingen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) niet was nagekomen.
De Raad oordeelde dat de verlaging van de bijstand op een onjuiste grondslag berustte. Artikel 8 van de Maatregelverordening, waar het college zich op beriep, betreft het nakomen van verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB. De Raad stelde vast dat de verplichting om arbeid te behouden niet onder de verplichting om arbeid te aanvaarden valt. Dit werd eerder bevestigd in een uitspraak van de Raad op 10 januari 2012. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak vernietigd moest worden.
De Raad concludeerde dat er onvoldoende feitelijke grondslag was voor de stelling dat de appellant blijk had gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De Raad verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van het college voor zover het de maatregel betrof. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.948,- bedroegen, en moest het college het griffierecht van € 160,- vergoeden.