ECLI:NL:CRVB:2014:3731

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2014
Publicatiedatum
13 november 2014
Zaaknummer
14-2932 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor pedicurebehandelingen zonder medische noodzaak

In deze zaak heeft appellant op 11 juli 2013 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van zes pedicurebehandelingen. Het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur heeft deze aanvraag op 6 augustus 2013 afgewezen, omdat er geen recht op bijstand zou bestaan. Het college stelde dat appellant een beroep kon doen op een voorliggende voorziening die als passend en toereikend werd beschouwd. Het bezwaar van appellant tegen deze afwijzing werd op 16 oktober 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 10 april 2014 het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 november 2014 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat het college ten onrechte de aanvraag had afgewezen op basis van artikel 15 van de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad stelde vast dat de pedicurekosten niet onder de voorliggende voorzieningen vielen, omdat deze niet als noodzakelijke kosten werden aangemerkt. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak werd vernietigd. De Raad besloot dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, maar oordeelde dat appellant geen recht had op bijzondere bijstand, omdat hij de medische noodzaak voor de pedicurebehandelingen niet voldoende had onderbouwd.

De Raad concludeerde dat er geen sprake was van noodzakelijke kosten van het bestaan, zoals bedoeld in artikel 35 van de WWB. Het college werd veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.948,- bedroegen, en het college moest het griffierecht van € 166,- vergoeden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A.B.J. van der Ham als voorzitter en Y.J. Klik en A.M. Overbeeke als leden, in aanwezigheid van griffier J.T.P. Pot.

Uitspraak

14/2932 WWB
Datum uitspraak: 11 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 april 2014, 13/6729 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. Breewel-Witteveen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Breewel-Witteveen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.H.M. Verdaas.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 11 juli 2013 bijzondere bijstand gevraagd voor de kosten van zes pedicurebehandelingen.
1.2.
Bij besluit van 6 augustus 2013 heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, passend en toereikend wordt geacht. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening niet noodzakelijk worden geacht. Er is geen sprake van zeer dringende redenen om de bijstand alsnog te verstrekken.
1.3.
Bij besluit van 16 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 6 augustus 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. In de tweede volzin van dit artikellid is bepaald dat het recht op bijstand zich evenmin uitstrekt tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 13 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8263) heeft de WWB, gelet op artikel 15, eerste lid, tweede volzin, geen functie indien binnen de voorliggende voorziening een bewuste beslissing is genomen over de noodzaak van vergoeding van bepaalde kostensoorten in het algemeen of in een specifieke situatie. Indien binnen de voorliggende voorziening die vergoeding in het algemeen of in een specifieke situatie niet noodzakelijk is geacht, dient daarbij voor de toepassing van de WWB te worden aangesloten.
4.3.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (onder meer CRvB 13 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM2959) zijn de prestaties en vergoedingen op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor medische en paramedische kosten aan te merken als aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorzieningen. In deze regelgeving is in het algemeen een bewuste keuze gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van deze kosten.
4.4.
In artikel 2.6 van het Besluit van 28 juni 2005 houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 11, 20, 22, 32, 34 en 89, van de Zorgverzekeringswet, Stb. 2005, 389 (Besluit zorgverzekering) is de paramedische zorg omschreven. Volgens dat artikel, zoals geldende ten tijde van het bestreden besluit, omvat de paramedische zorg als te verzekeren prestatie fysiotherapie, oefentherapie, logopedie, ergotherapie en dieetadvisering.
4.5.
Op grond van de onder 4.4 geciteerde bepaling kan de Zvw niet worden aangemerkt als een voorliggende voorziening voor de pedicurekosten in geding, nu de daarmee overeenkomende prestatie daarin niet wordt genoemd.
4.6.
Dit leidt tot de conclusie dat het college ten onrechte de aanvraag heeft afgewezen met toepassing van artikel 15 van de WWB. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen omdat het op een onjuiste wettelijke grondslag berust.
4.7.
Op grond van de volgende overwegingen ziet de Raad aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
4.8.
De aanvraag van 11 juli 2013 dient te worden beoordeeld op grond van artikel 35 van de WWB. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is neergelegd dat de alleenstaande of het gezin, onverminderd paragraaf 2.2 van die wet, recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.9.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.10.
Het college heeft ter zitting naar voren gebracht dat ook bij een beoordeling op grond van artikel 35, eerste lid, van de WWB een afwijzing van de aanvraag zou zijn gevolgd, omdat de noodzaak van de kosten niet is komen vast te staan.
4.11.
Het ligt op de weg van de aanvrager om aannemelijk te maken dat de kosten waarvoor hij bijzondere bijstand aanvraagt noodzakelijk zijn. De Raad volgt het college in zijn standpunt dat appellant de medische noodzaak voor de pedicure behandelingen niet met objectieve medische gegevens heeft onderbouwd. De overgelegde verklaring van de huisarts van 9 juli 2013 is daartoe ontoereikend. De huisarts geeft als zijn oordeel dat behandeling pedicure medisch noodzakelijk is in verband met eelt onder de linkervoet, maar uit zijn verklaring blijkt niet op welke wijze de noodzaak is vastgesteld, op grond van welke klachten de behandeling medisch noodzakelijk is en waarom appellant op deze behandeling is aangewezen. In feite is in de verklaring alleen een conclusie opgenomen, zonder nadere toelichting of onderbouwing. In deze enkele verklaring van de huisarts behoefde het college dan ook geen aanleiding te zien om een medisch onderzoek te laten verrichten naar de aanwezigheid van een medische noodzaak voor de gevraagde bijzondere bijstand.
4.12.
De Raad komt tot de slotsom dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB, zodat voor verlening van bijzondere bijstand in de gevraagde kosten geen plaats is.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en € 974,- in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.948,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 16 oktober 2013;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.948,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en Y.J. Klik en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.T.P. Pot

HD