ECLI:NL:CRVB:2014:3731
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor pedicurebehandelingen zonder medische noodzaak
In deze zaak heeft appellant op 11 juli 2013 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van zes pedicurebehandelingen. Het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur heeft deze aanvraag op 6 augustus 2013 afgewezen, omdat er geen recht op bijstand zou bestaan. Het college stelde dat appellant een beroep kon doen op een voorliggende voorziening die als passend en toereikend werd beschouwd. Het bezwaar van appellant tegen deze afwijzing werd op 16 oktober 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 10 april 2014 het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 november 2014 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat het college ten onrechte de aanvraag had afgewezen op basis van artikel 15 van de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad stelde vast dat de pedicurekosten niet onder de voorliggende voorzieningen vielen, omdat deze niet als noodzakelijke kosten werden aangemerkt. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak werd vernietigd. De Raad besloot dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, maar oordeelde dat appellant geen recht had op bijzondere bijstand, omdat hij de medische noodzaak voor de pedicurebehandelingen niet voldoende had onderbouwd.
De Raad concludeerde dat er geen sprake was van noodzakelijke kosten van het bestaan, zoals bedoeld in artikel 35 van de WWB. Het college werd veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.948,- bedroegen, en het college moest het griffierecht van € 166,- vergoeden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A.B.J. van der Ham als voorzitter en Y.J. Klik en A.M. Overbeeke als leden, in aanwezigheid van griffier J.T.P. Pot.