ECLI:NL:CRVB:2014:3701
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om toekenning van immateriële schadevergoeding na intrekking hulp bij het huishouden
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Assen. De appellant, die hulp bij het huishouden ontving, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van deze hulp door het college van burgemeester en wethouders van Emmen. Het college had de hulp stopgezet omdat de zorgaanbieder, gezien de omstandigheden in de woning van de appellant, niet langer bereid was om hulp te verlenen. Na bezwaar werd de hulp opnieuw toegekend, maar het verzoek van de appellant om vergoeding van immateriële schade werd afgewezen.
De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, met de overweging dat de appellant zijn gestelde immateriële schade onvoldoende had onderbouwd. De Raad voor de Rechtspraak onderschreef deze overwegingen en oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij geestelijk letsel had ondervonden door het onrechtmatige besluit van het college. De Raad benadrukte dat in het aansprakelijkheidsrecht de gelaedeerde moet bewijzen dat er schade is geleden, en dat de appellant hierin niet was geslaagd.
In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat het beschuldigd worden van seksuele intimidatie psychisch zwaar is en dat dit leidt tot geestelijk letsel. De Raad oordeelde echter dat, hoewel het aannemelijk is dat de appellant zich gekwetst voelt, dit niet voldoende is om te spreken van geestelijk letsel dat als een aantasting van zijn persoon kan worden beschouwd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat de appellant niet de vereiste concrete gegevens had aangeleverd om zijn vordering te onderbouwen.
De uitspraak werd gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van griffier B. Fotchind, en werd openbaar uitgesproken op 12 november 2014.