ECLI:NL:CRVB:2013:BY7638

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-4074 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om proceskostenveroordeling en schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door [M.], hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Dordrecht. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 januari 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep met zaaknummer 11-4074 WW. De zaak betreft een verzoek om proceskostenveroordeling en schadevergoeding na intrekking van het hoger beroep door appellant, omdat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) hem tegemoet was gekomen in zijn bezwaar. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv op 24 april 2012 een gewijzigd besluit heeft genomen, waarbij het bezwaar van appellant gegrond werd verklaard en een bedrag van € 63,12 aan kosten werd vergoed. Appellant heeft het hoger beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van proceskosten en schadevergoeding.

De Raad heeft in zijn overwegingen artikel 8:73a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegepast, dat bepaalt dat het bestuursorgaan kan worden veroordeeld tot schadevergoeding indien het beroep is ingetrokken omdat het bestuursorgaan aan de indiener tegemoet is gekomen. De Raad heeft de gemaakte reiskosten en verletkosten van appellant in verband met de hoorzittingen beoordeeld. De reiskosten voor het bijwonen van de hoorzittingen werden vastgesteld op € 20,98, terwijl de verletkosten op € 583,99 werden begroot.

De Raad heeft ook het verzoek om immateriële schadevergoeding beoordeeld, maar heeft geoordeeld dat de door appellant aangevoerde psychologische druk en de gevolgen voor zijn persoonlijke leven onvoldoende waren om aan te nemen dat hij in zijn eer of goede naam was aangetast, zoals bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Het verzoek om schadevergoeding werd dan ook afgewezen. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.478,97, maar het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

11/4074 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in artikelen 8:73a en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 31 mei 2011, 09/787 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 2 januari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [M.] hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Op 24 april 2012 heeft het Uwv een gewijzigd besluit genomen. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant gegrond verklaard en een bedrag ter hoogte van in totaal € 63,12 aan kosten in verband met de behandeling van het bezwaar vergoed.
Bij brief van 22 mei 2012 heeft appellant de Raad desgevraagd geïnformeerd dat het besluit van 24 april 2012 geheel aan appellant tegemoet komt. Appellant heeft het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten, alsmede het Uwv op te dragen de door hem geleden schade te vergoeden.
Het Uwv heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1. Artikel 8:73a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:73 van de Awb kan worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die de verzoeker lijdt.
1.2. Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld.
1.3. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet zijn deze bepalingen van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
2. Nadat appellant beroep had ingesteld tegen het besluit van 13 mei 2009, waarbij de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 22 januari 2009 en 4 februari 2009 ongegrond zijn verklaard, heeft het Uwv op 8 februari 2011 een nieuw besluit genomen, waarbij de bezwaren van appellant alsnog gegrond zijn verklaard, de herziening en de terugvordering van de WW-uitkering van appellant zijn herzien, de opgelegde boete is verlaagd en een bedrag van € 644,- in verband met in bezwaar gemaakte kosten is vergoed. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 13 mei 2009 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 8 februari 2011 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten ter hoogte van € 644,-.
3. Bij het gewijzigde besluit van 24 april 2012 zijn de herziening, terugvordering en boete geheel vervallen. Omdat appellant in hoger beroep de juistheid van de vergoeding van (proces)kosten in bezwaar en beroep niet heeft betwist staat de juistheid van de in het besluit van 8 februari 2011 aan appellant toegekende kosten in verband met de behandeling van zijn bezwaar en de veroordeling door de rechtbank van het Uwv in proceskosten in verband met de behandeling van het beroep niet langer ter discussie. Slechts de in het kader van het hoger beroep gemaakte proceskosten komen nu nog voor vergoeding in aanmerking.
4.1. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten van rechtsbijstand in hoger beroep betreffen de forfaitaire vergoeding voor de indiening van het hoger beroepschrift (1 punt) en het bijwonen van de nadere hoorzittingen van 4 november 2011 en 15 februari 2012 (2 maal ½ punt). Appellant heeft geen argumenten aangevoerd waarom de wegingsfactor zou moeten worden gesteld op 1½, zoals door hem bepleit. Niet valt in te zien dat sprake is van een, ter vaststelling van de vergoeding van de proceskosten ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), zaak die ingevolge de Bijlage bij het Bpb zou moeten worden aangeduid als zwaar, waarbij de wegingsfactor meer dan 1 bedraagt. De proceskosten in verband met het indienen van het hoger beroepschrift en het bijwonen van de nadere hoorzittingen worden aldus begroot op € 874,-.
4.2. Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van reiskosten moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat het Uwv bij het besluit van 24 april 2012 heeft vergoed de reiskosten in verband met het bijwonen van de hoorzitting van 15 februari 2012. De reiskosten in verband met het bijwonen van het extra overleg op 4 november 2011 worden begroot op
€ 20,98. De reiskosten die de gemachtigde van appellant heeft moeten maken in verband met het bijwonen van de hoorzittingen komen op grond van het Bpb niet voor vergoeding in aanmerking. Tevens komen voor vergoeding in aanmerking de verletkosten van appellant in verband met het bijwonen van deze hoorzittingen. Deze kosten worden begroot op (11 uur à € 53,09 =) € 583,99.
4.3. De intrekking van het hoger beroep en het verzoek om kostenvergoeding komen niet voor vergoeding op grond van het Bpb in aanmerking. Dit zelfde geldt voor het verzoek aan de Raad om de zaak voor te leggen aan de commissie Asscher-Vonk. De reactie van de gemachtigde van appellant op een brief van het Uwv van 18 november 2011 komt evenmin voor vergoeding in aanmerking, aangezien deze reactie niet op verzoek van de Raad is gegeven.
4.4. Een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb ziet niet op de terugbetaling van griffierecht. Uit het bepaalde in artikel 8:41, vierde lid, van de Awb volgt rechtstreeks dat het Uwv in een geval als dit verplicht is het griffierecht te vergoeden, zodat de Raad over de terugbetaling van griffierecht geen uitspraak hoeft te doen.
4.5. De proceskosten worden begroot op in totaal € 1.478,97.
5. Volgens vaste rechtspraak moet in het kader van het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft bij de laatste categorie het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op persoonlijkheidsrechten van de betrokkene (CRvB
5 januari 2010, LJN BL0342). In het licht hiervan is voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig gebleken besluit (CRvB 27 augustus 2008, LJN BF1067). Appellant heeft er ten aanzien van zijn verzoek om immateriële schadevergoeding op gewezen dat hij meermalen arbeidsongeschikt is geweest door psychologische druk van de procedure en de grievende houding van het Uwv, dat zijn relatie en het voorbestaan van zijn onderneming de zware last van een forse terugbetaling moesten dragen en dat het gezin en de onderneming slechts met de grootst mogelijke moeite de terugbetaling hebben kunnen opbrengen en daardoor normale zaken als vakantie en extra’s voor de kinderen hebben moeten ontberen. Verder heeft hij aangevoerd dat het te boek staan als fraudeur voor niemand een benijdenswaardig stempel is. Het door appellant gestelde is onvoldoende om aan te nemen dat hij is aangetast in zijn eer en goede naam dan wel anderszins in zijn persoon, als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW. Het verzoek wordt dan ook afgewezen.
6.1. Appellant heeft in zijn brief van 28 augustus 2012 naar voren gebracht dat het Uwv als overheidsinstantie op staatskosten een jarenlange procedure heeft kunnen voeren, waarin hij buiten zijn schuld en tegen zijn wil is betrokken en dat hij zoveel als mogelijk schadeloos wil worden gesteld voor de door hem gemaakte kosten, gederfde inkomsten en aangedaan leed als gevolg van de procedure. De Raad merkt dit verzoek aan als een verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.2. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het eerste bezwaarschrift van appellant op
3 februari 2009 tot de datum van deze uitspraak zijn nog geen vier jaren verstreken. Gelet op de totale behandelingsduur kan naar het oordeel van Raad derhalve niet worden gezegd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Het onder 6.1 bedoelde verzoek van appellant moet daarom worden afgewezen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.478,97;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2013.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) P. Boer