ECLI:NL:CRVB:2014:3696

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2014
Publicatiedatum
11 november 2014
Zaaknummer
12-3980 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WGA-uitkering en medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen. De appellant, die sinds 16 januari 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had de WGA-uitkering per 14 januari 2011 ingetrokken, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv bij de intrekking van de WGA-uitkering de medische situatie van appellant correct had ingeschat op basis van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Appellant had in hoger beroep aanvullende medische informatie ingebracht, maar de Raad oordeelde dat deze informatie niet relevant was voor de datum in geding, 1 juni 2011. De Raad concludeerde dat de belasting in de aan appellant voorgehouden functies de vastgestelde belastbaarheid niet overschreed, waardoor de functies medisch geschikt waren voor appellant.

De Raad heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard voor de periode van 2 juni 2010 tot 1 juni 2011, omdat appellant alsnog recht had op een Wet WIA-uitkering voor die periode. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het besluit van het Uwv van 7 oktober 2011 werd vernietigd. De Raad heeft het Uwv ook veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.461,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 5 november 2014.

Uitspraak

12/3980 WIA, 14/4028 WIA
Datum uitspraak: 5 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 13 juni 2012, 11/1750 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2014. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft op 9 mei 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft vanaf 16 januari 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen. Bij besluit van
5 mei 2010 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellant met ingang van 2 juni 2010 beëindigd. Bij besluit van 23 november 2010 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 mei 2010 gegrond verklaard. Appellant heeft tot 14 januari 2011 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Bij besluit van 24 januari 2011 is aan appellant per
14 januari 2011 een voorschot op een Wet WIA-uitkering toegekend.
1.2.
Bij besluit van 31 maart 2011 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellant ingetrokken per 14 januari 2011 en de toekenning van het voorschot beëindigd omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Bij besluit van 6 april 2011 heeft het Uwv een bedrag van € 2.374,23 van appellant teruggevorderd, zijnde het bruto bedrag aan voorschotten dat het Uwv over de periode van 14 januari 2011 tot en met 31 maart 2011 naar zijn mening onverschuldigd betaalbaar heeft gesteld.
1.3.
Het door appellant tegen deze besluiten gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 7 oktober 2011 (bestreden besluit 1).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met zowel de medische als de arbeidskundige grondslag en heeft geen aanleiding gezien voor een onderzoek door een deskundige.
3. In hoger beroep heeft appellant de door hem in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Er is onvoldoende rekening gehouden met zijn beperkingen. Appellant heeft nog nadere medische informatie ingebracht van zijn behandelend psychiater W. Bohlmeijer van
14 september 2012 en heeft verzocht om benoeming van een deskundige die hem zou moeten onderzoeken.
4. Het Uwv heeft met het besluit van 9 mei 2014 (bestreden besluit 2) opnieuw beslist over de intrekking en terugvordering van de Wet WIA-uitkering van appellant. Daarbij is besloten dat de WGA-uitkering na 2 juni 2010 dient te worden voortgezet. De WGA-uitkering van appellant wordt met inachtneming van een uitlooptermijn per 1 juni 2011 beëindigd omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. De aan appellant over de periode van 2 juni 2010 tot en met 31 maart 2011 toegekende ZW-uitkeringen en voorschotbetalingen worden met de nabetaling van de uitkering verrekend. Over de resterende nabetalingen zal wettelijke rente worden berekend. Het Uwv heeft de kosten van bezwaar vergoed.
5. Appellant heeft zich ook met de intrekking van de WGA-uitkering per 1 juni 2011 niet kunnen verenigen.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
6.2.
Nu appellant met bestreden besluit 2 over de periode van 2 juni 2010 tot 1 juni 2011 alsnog recht heeft gekregen op een Wet WIA-uitkering, slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2011 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
6.3.
Met betrekking tot de medische grondslag van het ter beoordeling voorliggende bestreden besluit 2 zijn er onvoldoende redenen om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen van het Uwv vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 februari 2011. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het niet inwinnen van informatie bij de behandelend artsen niet met zich brengt dat in dit geval het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest.
6.4.
Ook in hoger beroep heeft appellant geen medische gegevens in het geding gebracht waaruit blijkt dat het Uwv zijn belastbaarheid heeft overschat en dat hij op medisch objectiveerbare gronden meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. De informatie van Bohlmeijer ziet niet op de datum in geding, 1 juni 2011, maar op de actuele medische toestand van appellant op 14 september 2012. Uit het verslag van het onderzoek door de verzekeringsarts op 7 februari 2011 blijkt dat Bohlmeijer appellant slechts met een lage frequentie heeft gezien. Daaruit wordt afgeleid dat op de datum in geding de ernst van de psychische problematiek van appellant anders was dan in september 2014. Er is geen aanleiding tot het benoemen van een deskundige, zoals door appellant is verzocht.
6.5.
Niet gebleken is dat de belasting in de aan appellant voorgehouden functies de vastgestelde belastbaarheid van appellant volgens de FML overschrijdt. Deze functies zijn in medisch opzicht dan ook geschikt voor appellant.
6.6.
Aangezien vergelijking van het inkomen dat appellant in de hem voorgehouden functies zou kunnen verdienen met het loon dat hij in zijn eigen werk zou hebben verdiend indien hij niet arbeidsongeschikt was geworden leidt tot een verlies aan verdienvermogen van minder dan 35%, heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering op goede gronden met inachtneming van een uitlooptermijn met ingang van 1 juni 2011 ingetrokken.
6.7.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De voor verleende rechtsbijstand te vergoeden kosten worden begroot op € 974,- in beroep en
€ 487,- in hoger beroep, in totaal € 1.461,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 9 mei 2014 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.461,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door appellant betaalde griffierecht van in totaal
€ 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) P. Boer

RB