In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die in beroep ging tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 29 juni 2011. De Raad had eerder, in een tussenuitspraak van 14 mei 2014, geoordeeld dat de beroepsgrond van appellant, dat zijn maatman ten onrechte is beperkt tot 38 uur per week, doel treft. Het Uwv werd opgedragen om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
In het nadere besluit van 24 juni 2014 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 25 tot 35%. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een bezwaararbeidsdeskundige, waarin de urenomvang van de gecombineerde maatman van appellant op 53,25 uur per week is vastgesteld. De Raad heeft vastgesteld dat het nadere besluit niet geheel tegemoetkomt aan het beroep van appellant, maar dat het in lijn is met de eerdere tussenuitspraak.
De Raad heeft uiteindelijk de intrekking van de WAO-uitkering van appellant per 11 augustus 2011 ongedaan gemaakt, omdat het bestreden besluit in dat opzicht niet kon standhouden. De Raad heeft het beroep tegen het nadere besluit van 24 juni 2014 ongegrond verklaard en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.948,-. Tevens is bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 156,- aan appellant vergoedt.