ECLI:NL:CRVB:2014:3594

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2014
Publicatiedatum
5 november 2014
Zaaknummer
13-4267 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot verlaging van bijstand en schadevergoeding

Op 4 november 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft appellant die bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de bijstand van appellant met 100% verlaagd voor de duur van twee maanden, omdat hij gesubsidieerd werk had geweigerd. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat hij schade had geleden door de onrechtmatige verlaging van zijn bijstand.

In het nieuwe besluit van 16 april 2014 heeft het college het bezwaar van appellant gegrond verklaard en het eerdere besluit ingetrokken. De Raad oordeelde dat het college met dit nieuwe besluit volledig tegemoetkwam aan de bezwaren van appellant, waardoor hij onvoldoende belang had bij een beoordeling van het ingetrokken besluit. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het ingetrokken besluit gegrond. De Raad erkende de onrechtmatigheid van het eerdere besluit en oordeelde dat de wettelijke rente over de nabetaling van de bijstand aan appellant moest worden vergoed.

De Raad heeft ook geoordeeld dat het college verantwoordelijk is voor de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 2.191,50. De uitspraak benadrukt het belang van de rechtsbescherming van bijstandsontvangers en de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met besluiten die invloed hebben op de financiële situatie van burgers. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de betrokken rechters.

Uitspraak

13/4267 WWB
Datum uitspraak: 4 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juni 2013, 12/4875 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.J.G. Schroeder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nieuwe beslissing op bezwaar van
16 april 2014 (nieuwe besluit) ingezonden.
Mr. Schroeder heeft desgevraagd een reactie gegeven op dit nieuwe besluit. Op verzoek van de Raad heeft het college hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2014. Appellant, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Schroeder. Het college, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.W. de Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van
4 juli 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 oktober 2012 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 augustus 2012 voor de duur van twee maanden met 100% verlaagd. Aan dit besluit lag ten grondslag dat appellant gesubsidieerd werk bij de Roteb heeft geweigerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.1.
Bij het nieuwe besluit heeft het college het bezwaar tegen het bestreden besluit alsnog gegrond verklaard en het besluit van 4 juli 2012 en het bestreden besluit ingetrokken. Het college heeft daarbij vermeld dat het ingehouden bedrag van de maatregel wordt nabetaald aan appellant. Aanleiding voor het nieuwe besluit was de uitspraak van de Raad van 25 februari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:608). In deze uitspraak heeft de Raad onder meer geoordeeld dat artikel 8 van de Verordening afstemming en handhaving WWB Rotterdam 2009, welke bepaling (mede) ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, verbindende kracht mist en dat de wettelijke grondslag aan de in dat geval bestreden besluiten ontbreekt.
4.2.
Appellant heeft in reactie op het nieuwe besluit bij brief van 29 mei 2014 te kennen gegeven schade te hebben geleden door het besluit van 4 juli 2012 en dus nog een procesbelang te hebben bij de beoordeling van zijn hoger beroep. Appellant stelt in ieder geval de volgende schade te hebben geleden. De schuldhulpverlening aan appellant is beëindigd doordat appellant vanwege de opgelegde maatregel de met zijn verhuurder overeengekomen betalingsregeling niet meer kon nakomen. Verder is appellant in een kort geding tegen de ontruiming van zijn woning veroordeeld in de proceskosten van zijn verhuurder en heeft hij verhuiskosten moeten maken door de ontruiming van zijn woning. Ter zitting heeft appellant verzocht om de onrechtmatigheid van het besluit van 4 juli 2012 en het bestreden besluit vast te stellen en met toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het college te veroordelen tot vergoeding van zijn schade. Appellant heeft daarbij verzocht om het college ook te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden renteschade.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Met het nieuwe besluit is geheel tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 juli 2012, zodat appellant onvoldoende belang heeft bij een beoordeling daarvan. Het nieuwe besluit wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb dan ook niet in de beoordeling betrokken.
5.2.
Het college heeft het bestreden besluit en het besluit van 4 juli 2012 in hoger beroep niet langer gehandhaafd. Gezien het verzoek van appellant om het college met toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Awb te veroordelen tot vergoeding van schade, heeft appellant belang bij gegrondverklaring van het beroep tegen het ingetrokken bestreden besluit. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak vernietigen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Gelet op de reden voor het college om geheel tegemoet te komen aan de bezwaren van appellant, is sprake van herroeping van het besluit van 4 juli 2012, waarmee het college de onrechtmatigheid van dat besluit heeft erkend. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 16 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL8044.
5.3.
Voor de vaststelling van schade als bedoeld in artikel 8:73, eerste lid (oud), van de Awb moet zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (CRvB 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT7159). Artikel 6:119, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. Ook de gevolgen van een onrechtmatige tijdelijke weigering van uitkering zijn in beginsel terug te voeren op de vertraagde uitbetaling van die uitkering, althans voor zover het gaat om kosten die zijn gemaakt als gevolg van het tijdelijk gemis aan geld door die weigering. Een en ander brengt mee dat er in dit geval geen plaats is voor zelfstandige vergoeding van de door appellant in zijn onder 4.2 vermelde brief van 29 mei 2014 gestelde schadeposten.
5.4.
Het college dient de wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling van de ten onrechte ingehouden bijstand vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de betaling had moeten plaatsvinden tot aan de dag van algehele voldoening. Hierbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
5.5.
De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en op € 1.217,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2012 gegrond en vernietigt het besluit
van 5 oktober 2012;
- veroordeelt het college tot vergoeding aan appellant van schade in de vorm van wettelijke
rente zoals onder 5.4 vermeld en wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van
schade voor het overige af;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.191,50;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.T.P. Pot

HD