ECLI:NL:CRVB:2014:3569

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2014
Publicatiedatum
4 november 2014
Zaaknummer
13-2577 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvragen wegens niet vastgestelde hoofdverblijf en onvoldoende gegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen twee eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De appellant had aanvragen om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar deze waren afgewezen door het Drechtstedenbestuur. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat niet kon worden vastgesteld of de appellant zijn hoofdverblijf had in het werkgebied van het Drechtstedenbestuur en dat hij niet alle gevraagde gegevens had overgelegd. De rechtbank had in eerdere uitspraken geoordeeld dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was om zelfstandig een geslaagde aanvraag om bijstand in te dienen, noch dat hij niet in staat was om hulp te vragen van zijn begeleiders.

De Raad heeft overwogen dat de appellant, ondanks zijn psychische klachten, niet voldoende bewijs heeft geleverd dat hij niet in staat was om de benodigde informatie te verstrekken. De door de appellant overgelegde verklaring van zijn begeleider bevatte geen aanknopingspunten die zijn stelling konden onderbouwen. De Raad concludeert dat de appellant niet kan worden aangemerkt als een kwetsbaar persoon die recht heeft op bijzondere bescherming op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM).

De hoger beroepen van de appellant zijn dan ook afgewezen en de eerdere uitspraken van de rechtbank zijn bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/2577 WWB, 14/1043 WWB
Datum uitspraak: 4 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 maart 2013, 12/1208 (aangevallen uitspraak 1) en de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 januari 2014, 13/1051 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (Drechtstedenbestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.A. Berghuis, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 1. Namens appellant heeft mr. J.E. de Poorte, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 2.
Het Drechtstedenbestuur heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Poorte. Het Drechtstedenbestuur heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 23 januari 2012 en op 21 mei 2012 aanvragen gedaan om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 6 maart 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 augustus 2012 (bestreden besluit 1), heeft het Drechtstedenbestuur de aanvraag van 23 januari 2012 afgewezen op de grond dat niet vastgesteld kon worden of appellant zijn hoofdverblijf had in het werkgebied van het Drechtstedenbestuur.
1.3.
Bij besluit van 21 juni 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 januari 2013 (bestreden besluit 2), heeft het Drechtstedenbestuur de aanvraag van 21 mei 2012 buiten behandeling gesteld, omdat appellant niet binnen de hem gegeven hersteltermijn alle verzochte bankafschriften had overgelegd.
1.4.
Appellant is gedurende een periode dakloos geweest en voor psychische klachten in behandeling bij Cirya. Deze omstandigheden zijn bij het Drechtstedenbestuur bekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe is, kort gezegd, overwogen dat het aan appellant was om aannemelijk te maken dat hij in de te beoordelen periode hoofdverblijf had bij zijn in Dordrecht woonachtige broer, in afwijking van het bij het Drechtstedenbestuur binnengekomen signaal dat dit adres in onderzoek was na een ruzie van appellant met zijn broer, bij wie appellant niet langer welkom zou zijn. Voorts is onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad overwogen dat aan een eventuele verplichting voortvloeiend uit artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet met toepassing van de WWB gestalte kan worden gegeven.
3. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe is, kort gezegd, overwogen dat de door het Drechtstedenbestuur opgevraagde bankafschriften noodzakelijk waren om het recht op bijstand vast te stellen en dat appellant deze, ook binnen de hem gegeven hersteltermijn, niet heeft overgelegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij binnen de hersteltermijn heeft medegedeeld niet op tijd over de bankafschriften te kunnen beschikken. De rechtbank overweegt voorts dat ook uit de overgelegde verklaring van Cyria niet aannemelijk is geworden dat appellant niet in staat zou zijn een volledige aanvraag in te dienen. Evenmin is aannemelijk geworden dat appellant niet in staat kon worden geacht om daarbij zo nodig om hulp te vragen. Omdat de met de verlangde bankafschriften gemaakte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van appellant niet onevenredig is met het na te streven doel, heeft de rechtbank geen inbreuk op artikel 8 van het EVRM aangenomen.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraken gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat de jurisprudentie van de Raad, inhoudende dat de verplichting van artikel 8 van het EVRM niet met toepassing van de WWB gestalte kan krijgen, ziet op vreemdelingen die slechts een paar jaar in Nederland verblijven. Appellant is een Nederlander die al zijn hele leven in de Drechtsteden verblijft. Op deze grond moet een belangenafweging plaatsvinden. Nu appellant vanwege zijn psychische klachten beschouwd moet worden als een kwetsbaar persoon, dient deze belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM in zijn voordeel uit te vallen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Ter zitting heeft appellant desgevraagd bevestigd dat niet meer wordt betwist dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden ten aanzien van het hoofdverblijf bij zijn broer. Evenmin wordt nog betwist dat hij niet binnen de hersteltermijn de gevraagde bankafschriften heeft verstrekt. Het betoog van appellant komt erop neer dat hij ten gevolge van zijn (ernstige) psychische klachten niet in staat is te voldoen aan de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen, als gevolg waarvan zijn recht op bijstand niet is vast te stellen. Omdat hij als gevolg daarvan over een lange periode van inkomen verstoken is gebleven, valt hij onder de groep kwetsbare personen die in het bijzonder recht hebben op de bescherming van artikel 8 van het EVRM om hem een menswaardig leven te waarborgen.
5.2.
Dit betoog slaagt niet. Zoals het Drechtstedenbestuur terecht heeft aangenomen en de rechtbank in de aangevallen uitspraken terecht heeft overwogen, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat was zelfstandig een geslaagde aanvraag om bijstand tot stand te brengen en ook niet dat hij niet in staat was om daarbij zo nodig om hulp van zijn begeleiders van Cirya of van anderen te vragen. In de door appellant overgelegde verklaring van Cyria van 6 november 2011 zijn daarvoor geen aanknopingspunten te vinden. Uit de omstandigheid dat appellant wel in staat is gebleken tot het doen van bepaalde aanvragen en het nakomen van sommige afspraken, blijkt ook niet van een dusdanig gebrek aan zelfredzaamheid dat appellant is aan te merken als een kwetsbaar persoon die op grond van artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming geniet.
5.3.
Gelet op 5.2 slagen de hoger beroepen van appellant niet. De aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en P.W. van Straalen en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD