ECLI:NL:CRVB:2014:3565

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2014
Publicatiedatum
3 november 2014
Zaaknummer
14-1285 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van kasstortingen als inkomen in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had in de periode van 12 oktober 2012 tot en met 25 maart 2013 zeven kasstortingen ontvangen op zijn bankrekening. Deze stortingen varieerden van € 200,- tot € 700,-. Het college van burgemeester en wethouders van De Marne had de bijstand van de appellant ingetrokken op grond van het niet tijdig verstrekken van informatie over deze kasstortingen, die het college als inkomen beschouwde.

De appellant stelde in hoger beroep dat de kasstortingen geen inkomen waren, maar geld dat hij had geleend van zijn ouders. De Raad overwoog dat de kasstortingen periodiek door de appellant ontvangen bedragen betroffen, die in aanmerking moesten worden genomen bij de vaststelling van het recht op bijstand. De Raad verwees naar eerdere rechtspraak waarin werd gesteld dat een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand heeft indien hij zich periodiek middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. De Raad concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij voor zijn levensonderhoud afhankelijk was van leningen, aangezien hij in de voorafgaande periode beschikte over inkomen in de vorm van een bijstandsuitkering.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van de appellant om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente af. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en C.H. Rombouts als leden, in aanwezigheid van griffier C. Moustaine.

Uitspraak

14/1285 WWB
Datum uitspraak: 28 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 januari 2014, 13/1035 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van De Marne (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de zaken 13/5341 WWB, 13/5342 WWB, 13/5343 WWB en 13/5344 WWB, plaatsgevonden op 16 september 2014. Voor appellant is verschenen mr. Bakker. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.P. Brouwer. In de zaken 13/5341 WWB, 13/5342 WWB, 13/5343 WWB en 13/5344 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de heden gedane uitspraak in de zaken 13/5341 WWB, 13/5342 WWB, 13/5343 WWB en 13/5344 WWB. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellant ontving in de periode van 29 juli 2008 tot 15 maart 2010 en vanaf 12 juli 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In juni 2012 heeft hij een bedrag van € 37.552,21 bruto, netto € 21.484,08 ontvangen. Bij besluit van 5 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 maart 2013, heeft het college de bijstand van appellant na opschorting ingetrokken met ingang van 12 oktober 2012 op de grond dat appellant niet tijdig de gevraagde informatie heeft verstrekt over de genoemde betaling. Bij de onder 1 vermelde uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het beroep tegen het besluit van 27 maart 2013 ongegrond is.
1.2.
Appellant heeft in de periode van 12 oktober 2012 tot en met 25 maart 2013 zeven kasstortingen op zijn bankrekening ontvangen. Deze variëren van € 200,- tot € 700,-.
1.3.
Bij besluit van 28 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 augustus 2013 (bestreden besluit), heeft het college op grond van de door appellant op 25 maart 2013 overgelegde bankafschriften het standpunt ingenomen dat appellant met ingang van
12 oktober 2012 recht op bijstand heeft. Het college heeft de onder 1.2 vermelde kasstortingen op de bijstand van appellant in mindering gebracht. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat deze stortingen moeten worden aangemerkt als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de (Wet werk en bijstand) WWB dat bij de vaststelling van het recht op bijstand in aanmerking moet worden genomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
27 augustus 2013 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant stelt dat de kasstortingen geen inkomen zijn, maar geld dat hij heeft geleend van zijn ouders om in zijn levensonderhoud te voorzien. Appellant heeft verzocht het college te veroordelen tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De kasstortingen betreffen periodiek door appellant ontvangen bedragen in de periode waarover hem achteraf recht op bijstand is toegekend. Niet in geschil is dat appellant deze bedragen n levensonderhoud. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van
22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138) heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodiek middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Zie de uitspraak van de Raad van 3 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1927. Daarvan is hier geen sprake. Appellant heeft, gelet op het feit dat hij in de voorafgaande periode beschikte over inkomen in de vorm van een bijstandsuitkering en in die periode de onder 1.1 genoemde betaling heeft ontvangen, niet aannemelijk gemaakt dat hij voor zijn levensonderhoud aangewezen was op het aangaan van leningen. De kasstortingen moeten gelet hierop worden aangemerkt als in aanmerking te nemen middelen, en gelet op het periodieke karakter en de mogelijkheid om die aan te wenden voor de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan, als inkomen van appellant in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor de gevraagde veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat geen ruimte.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C. Moustaine
HD