ECLI:NL:CRVB:2014:3558

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2014
Publicatiedatum
3 november 2014
Zaaknummer
13-5099 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vaststelling van de eigen bijdrage in de AWBZ door het CAK

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante, die sinds 19 april 2012 in een psychiatrische zorginstelling verblijft, heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de eigen bijdrage die door het CAK is vastgesteld. De eigen bijdrage is in verschillende besluiten vastgesteld, waarbij de appellante aanvankelijk een lage bijdrage van € 132,11 per maand moest betalen, maar later is dit verhoogd naar € 500,52 en vervolgens naar € 492,70 per maand. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het CAK de eigen bijdrage in overeenstemming met de geldende regelgeving heeft vastgesteld.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij, gezien haar inkomen en vermogen, in aanmerking zou moeten komen voor de lage eigen bijdrage. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante in hoger beroep geen nieuwe gronden heeft aangevoerd die de rechtbank tot een ander oordeel hadden moeten brengen. De rechtbank had al voldoende gemotiveerd waarom de eigen bijdrage terecht was vastgesteld en waarom de door appellante overgelegde gegevens niet als voldoende onderbouwing konden dienen voor een uitzondering op de verplichting tot het betalen van de hoge eigen bijdrage.

De Raad heeft bevestigd dat de verplichting tot het betalen van de eigen bijdrage alleen kan worden opgeheven indien de zorg niet kwalificeert als zorg waarop de verzekerde recht heeft. Appellante heeft niet aangetoond dat er sprake is van een uitzonderingssituatie. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/5099 AWBZ
Datum uitspraak: 29 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 augustus 2013, 13/2571 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

CAK

PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Klootwijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2014. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Boersma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is sinds 19 april 2012 opgenomen in GGZ Breburg, een psychiatrische zorginstelling. Zij is hiervoor op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) maandelijks een bijdrage voor de kosten die samenhangen met haar zorg met verblijf (eigen bijdrage) verschuldigd.
1.2.
Bij besluit van 22 oktober 2012 heeft CAK de door appellante te betalen eigen bijdrage vastgesteld op € 132,11 per maand gedurende de periode van 19 april 2012 tot en met
18 oktober 2012 onder vermelding dat dit de lage eigen bijdrage betreft.
1.3.
Bij besluit van 24 oktober 2012 heeft CAK de door appellante te betalen eigen bijdrage met ingang van 19 oktober 2012 vastgesteld op € 500,52 per maand onder vermelding dat dit de hoge eigen bijdrage betreft.
1.4.
Bij besluit van 18 januari 2013 heeft CAK de door appellante met ingang van
1 januari 2013 te betalen eigen bijdrage vastgesteld op € 492,70 per maand, onder vermelding dat dit de hoge eigen bijdrage betreft. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 21 maart 2013 (bestreden besluit) heeft CAK dat bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat CAK de in geding zijnde eigen bijdrage heeft vastgesteld in overeenstemming met de terzake geldende regelgeving. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar beroepsgrond dat CAK onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij per 1 januari 2013 tot een bijdrage van € 492,70 per maand is gekomen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat CAK bij het besluit van 18 januari 2013 een berekeningsschema heeft gevoegd, waarin de berekening van de hoge eigen bijdrage conform de in de artikelen 4 en 6 van het Bijdragebesluit zorg en artikel 2 van de Bijdrageregeling zorg voorgeschreven berekeningswijze is uitgeschreven. Ook heeft CAK in het bestreden besluit inzichtelijk gemaakt waarom in de eerste zes maanden van het verblijf van appellante in de instelling de lage eigen bijdrage gold. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 22 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9967, en van 11 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH7712, heeft de rechtbank overwogen dat de gegevens die appellante in beroep heeft overgelegd bestaande uit een dagboek van appellante en klachtbrieven van haar gemachtigde gericht aan de instelling niet als voldoende onderbouwing kunnen worden aangemerkt om een uitzondering aan te nemen op de verplichting de eigen bijdrage te betalen. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van het schenden van de informatieplicht of het vertrouwensbeginsel door CAK.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij gelet op haar inkomen en vermogen en de kwaliteit van de zorg die zij ontvangt, in aanmerking komt voor de vaststelling van de lage eigen bijdrage. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante een indicatiebesluit overgelegd van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) van 14 juni 2013 alsmede een behandelplan van 7 juni 2013. Voorts heeft appellante aangevoerd dat CAK de informatieplicht heeft geschonden en dat zij niet wist en kon weten dat na de eerste zes maanden van verblijf in de instelling de eigen bijdrage aanzienlijk zou worden verhoogd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Appellante heeft zich beperkt tot het herhalen van de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden.
4.2.
De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt daar nog het volgende aan toe.
4.4.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, overwogen dat de dwingendrechtelijk voorgeschreven verplichting tot het betalen van de eigen bijdrage alleen uitzondering lijdt indien de verleende zorg zich niet kan kwalificeren als zorg waarop de verzekerde overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de AWBZ recht heeft. Voorts ligt het op de weg van de verzekerde die zich op deze uitzondering wenst te beroepen, om deugdelijk en met verifieerbare gegevens te onderbouwen dat van een dergelijke uitzonderingssituatie sprake is. Ten aanzien van het dagboek van appellante heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de daarin opgenomen stellingen, voor zover relevant voor de periode in geding, niet verifieerbaar zijn of worden ondersteund door andere bescheiden of verklaringen van derden. Naar aanleiding van de door appellante overgelegde klachtbrieven van haar gemachtigde heeft de rechtbank onder meer vastgesteld dat uit de brief van 9 januari 2013 van GGZ Breburg blijkt dat de instelling met appellante in gesprek is gegaan naar aanleiding van haar brief van 17 december 2012 waarin zij stelt dat en waarom zij meent dat de aan haar verleende zorg tekort schoot. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat in de door appellante overgelegde klachtbrieven niet wordt onderbouwd welke noodzakelijke zorg, begeleiding en ondersteuning haar worden onthouden, zodat ook deze brieven onvoldoende onderbouwing vormen voor het aannemen van een uitzondering op de verplichting de - hoge - eigen bijdrage te betalen. Gelet op het verhandelde ter zitting in hoger beroep voegt de Raad daar nog aan toe dat CAK ter zitting heeft toegelicht dat GGZ Breburg desgevraagd aan CAK heeft laten weten dat appellante geen gebruik heeft gemaakt van de haar in de brief van GGZ Breburg van 9 januari 2013 geboden mogelijkheid
om - indien het aangekondigde gesprek niet voldoende zou zijn - een klacht in te dienen bij de klachtencommissie van GGZ Breburg. Er is dan ook geen sprake van een deugdelijk en met verifieerbare gegevens onderbouwd beroep van appellante op de uitzonderingssituatie.
4.5.
Het in hoger beroep overgelegde indicatiebesluit van CIZ van 14 juni 2013 en het behandelplan van 7 juni 2013 onderbouwen evenmin de stelling van appellante dat de verleende zorg zich niet kan kwalificeren als zorg waarop zij overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de AWBZ recht heeft. De enkele aantekening van appellante op het behandelplan dat niemand dat plan tekent en zij “al helemaal niet”, is daarvoor onvoldoende.
4.6.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2014.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) H.J. Dekker

NK