ECLI:NL:CRVB:2010:BO9967

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2999 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling eigen bijdrage voor verblijf in een AWBZ-instelling

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de eigen bijdrage voor verblijf in een AWBZ-instelling van de betrokkene, die sinds 5 oktober 2006 in een dergelijke instelling verbleef en op 22 augustus 2008 overleed. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de erven van de betrokkene tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder het beroep tegen een besluit van de Centrale Zorgverzekeraars Groep (CZ) ongegrond verklaard, waarbij de eigen bijdrage was vastgesteld op € 1.773,40 per maand. De Raad oordeelt dat CZ op goede gronden heeft aangenomen dat het verblijf van de betrokkene in de instelling niet beëindigd kon worden en dat er geen uitzicht was op terugkeer naar de maatschappij. Dit oordeel is gebaseerd op de indicatiestelling van de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ), die de indicatie van 'verblijf tijdelijk' naar 'verblijf langdurig' heeft omgezet. De Raad stelt vast dat de bewindvoerder van de betrokkene pas later op de hoogte was van deze wijziging, maar dat dit niet afdoet aan de conclusie van CZ. Daarnaast wordt de berekening van het bijdrageplichtig inkomen besproken, waarbij de Raad oordeelt dat de jonggehandicaptenkorting reeds heeft geleid tot een verlaging van het bijdrageplichtig inkomen. De bepalingen van het Bijdragebesluit zorg (Bbz) en de Bijdrageregeling zorg AWBZ (Brz) zijn dwingendrechtelijk en bieden geen ruimte voor andere kosten in mindering te brengen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

09/2999 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de erven van [Betrokkene], laatstelijk gewoond hebbend te [woonplaats], (hierna: appellanten)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 april 2009, 08/2780 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
o.w.m. Centrale Zorgverzekeraars Groep, zorgverzekeraar u.a., gevestigd te Tilburg, (hierna: CZ).
Datum uitspraak: 22 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft [v. Roijen], boedelgevolmachtigde en voormalig bewindvoerder van wijlen [Betrokkene] te [woonplaats], hoger beroep ingesteld.
CZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2010. Voor appellanten is Van Roijen verschenen, terwijl CZ zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten.
1.1. [Betrokkene] (hierna: betrokkene), ongehuwd, verbleef sinds 5 oktober 2006 in een instelling als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Hij is op 22 augustus 2008 overleden.
1.2. Nadat betrokkene aanvankelijk door de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ) tot en met 25 januari 2007 was geïndiceerd voor “verblijf tijdelijk” heeft CIZ bij besluit van 19 maart 2007 betrokkene geïndiceerd voor “verblijf langdurig” voor de periode van 22 januari 2007 tot en met 22 januari 2008. Nadien is deze indicatie door CIZ verlengd tot en met 19 december 2012.
1.3. Bij besluit van 6 april 2007 heeft CZ de eigen bijdrage met ingang van 5 april 2007 definitief vastgesteld op € 1.773,40 per maand.
1.4. Bij besluit van 23 juni 2008 heeft CZ het bezwaar tegen het besluit van 6 april 2007 ongegrond verklaard. CZ acht het waarschijnlijk dat het verblijf van betrokkene in de instelling niet meer kan worden beëindigd. Daarom wordt vanaf 5 april 2007 een hoge eigen bijdrage berekend. Bij de vaststelling van de eigen bijdrage is uitgegaan van door de Belastingdienst aangeleverde gegevens over het verzamelinkomen, betaalde belasting en buitengewone uitgaven in het peiljaar 2005. Deze gegevens resulteren met inachtneming van het bepaalde in het Bijdragebesluit zorg (hierna: Bbz) en de Bijdrageregeling zorg AWBZ (hierna: Brz) in een maandelijkse eigen bijdrage van € 1.773,40.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 juni 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. CZ heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op de standpunten van partijen zal, voor zover van belang, hierna bij de beoordeling worden ingegaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad gaat ervan uit, dat betrokkene op grond van het bepaalde bij en krachtens de AWBZ een eigen bijdrage is verschuldigd voor zijn verblijf in een instelling als bedoeld in de AWBZ.
Hoge of lage eigen bijdrage
4.2.1. Bij besluit van 30 juli 2008 is de eerder op een bedrag van € 604,48 vastgestelde lage eigen bijdrage per 5 oktober 2006 herzien en vastgesteld op een bedrag van € 571,02 per maand. In dit besluit is geen einddatum genoemd.
4.2.2. Appellanten gaan er vanuit dat dit mede de definitieve vaststelling van de eigen bijdrage over de periode in geding is en dat zij daardoor een bedrag van CZ terug ontvangen.
4.2.3. Het besluit van 30 juli 2008 is genomen naar aanleiding van het overleggen van een gecorrigeerde opgave van de Belastingdienst over het jaarinkomen 2006 door de bewindvoerder van betrokkene. Aangezien niet dit jaar maar 2005 het peiljaar is waarop de eigen bijdrage over de maanden in 2007 wordt berekend, ziet de Raad dit besluit als een herroeping van het besluit van 24 februari 2007 waarbij de eigen bijdrage met ingang van 5 oktober 2006 en geldig tot 1 januari 2007 was vastgesteld op € 604,48 per maand. Nu de bewindvoerder van betrokkene bekend was met het gegeven dat voor de eigen bijdrage over 2007 het inkomen van 2005 van belang was, mocht hij er redelijkerwijs niet op vertrouwen dat het besluit van 30 juli 2008 ook betrekking zou hebben op de in het jaar 2007 verschuldigde eigen bijdrage.
4.3.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b en e, van het Bbz geldt een lage eigen bijdrage per maand voor een ongehuwde
b. gedurende de eerste zes maanden van verblijf in een instelling;
e. indien de zorgverzekeraar het waarschijnlijk acht dat het verblijf in de instelling voor de ongehuwde verzekerde kan worden beëindigd en terugkeer naar de maatschappij mogelijk is en zal worden bewerkstelligd.
4.3.2. Appellanten achten het niet terecht dat voor de periode tot 20 december 2007 de hoge eigen bijdrage is vastgesteld, omdat de herindicatie van betrokkene, waarbij “verblijf tijdelijk” is omgezet in “verblijf langdurig”, pas later door de bewindvoerder is ontvangen. Als de bewindvoerder dit tijdig had geweten, had hij de huur van de woning eerder kunnen opzeggen en zo onnodige kosten kunnen voorkomen.
4.3.3. CZ stelt zich op het standpunt dat uit de indicatiestelling van CIZ per 22 januari 2007 niet is gebleken dat er sprake is van een tijdelijke situatie. Ook is van het verpleeghuis geen informatie ontvangen waaruit blijkt dat er behandeld wordt met uitzicht op terugkeer naar de maatschappij.
4.3.4. Voor de periode van 5 oktober 2006 tot 5 april 2007 geldt op grond van het bepaalde in artikel 14, aanhef en onder b, van het Bbz een lage eigen bijdrage.
4.3.5. In geding is of CZ op goede gronden op 5 april 2007 het niet waarschijnlijk heeft geacht dat het verblijf in de instelling voor betrokkene kon worden beëindigd en terugkeer naar de maatschappij mogelijk was en zou worden bewerkstelligd.
4.3.6. Appellanten betwisten niet dat er per 22 januari 2007 een indicatie is afgegeven voor verblijf langdurig. Nu tegen dit indicatiebesluit van 19 maart 2007 (door de bewindvoerder na kennisneming daarvan) geen bezwaar is gemaakt, staat de inhoud van dit besluit in rechte vast. Uit de omzetting van de indicatie van verblijf tijdelijk naar verblijf langdurig mocht CZ afleiden dat het verblijf in de instelling voor betrokkene niet zou worden beëindigd en terugkeer naar de maatschappij niet werd bewerkstelligd. Het feit dat zijn bewindvoerder pas later kennis droeg van deze omzetting kan daar niet aan afdoen.
Heffingskorting
4.4.1. Appellanten betwisten voorts de juistheid van de berekening van het bijdrageplichtig inkomen. Zij nemen het standpunt in dat fiscale heffingskortingen als betaalde belasting moet worden beschouwd. Iemand zonder inkomen krijgt een heffingskorting immers uitbetaald.
4.4.2. De Raad stelt voorop dat de jonggehandicaptenkorting door verdiscontering in de aftrekpost zak- en kleedgeld reeds heeft geleid tot een verlaging van het bijdrageplichtig inkomen.
4.4.3. De bepalingen van het Bbz en de Brz zijn dwingendrechtelijk van aard en limitatief gesteld. Zij bevatten geen hardheidsclausule of een coulanceregeling en bieden geen ruimte om andere kosten of kosten in een andere omvang als daarin bepaald in mindering te brengen op het bijdrageplichtig inkomen. Nu in het Bbz en de Brz niet is bepaald dat een heffingskorting als zodanig in mindering moet worden gebracht op het bijdrageplichtig inkomen, treft deze beroepsgrond geen doel.
Slotbepalingen
4.4.4. Het hoger beroep van appellanten slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Er is daarom geen ruimte voor het toekennen van een schadevergoeding. Ook voor een proceskostenvergoeding ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) B. Bekkers.
IA