Uitspraak
13 maart 2012, 11/1600 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De zaak betreft het ontslag van een recherche-assistent door de korpschef van politie, dat was gebaseerd op ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het ontslag niet rechtsgeldig was, omdat er geen zorgvuldig herplaatsingsonderzoek had plaatsgevonden. De korpschef verleende op 8 juli 2010 eervol ontslag met ingang van 1 september 2010, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende was gedaan om te onderzoeken of er binnen het gezagsbereik van de korpschef passende arbeid voor de betrokkene beschikbaar was.
De Raad benadrukte dat volgens artikel 94, derde lid, aanhef en onder c, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) een ontslag op grond van ongeschiktheid tot arbeid wegens ziekte alleen kan plaatsvinden na een zorgvuldig onderzoek naar de beschikbaarheid van passende arbeid. De Raad concludeerde dat het verrichten van arbeid voor de betrokkene niet louter hypothetisch was, aangezien er mogelijkheden waren voor herplaatsing binnen het gezagsbereik van de korpschef. De korpschef had na de beëindiging van de stage van de betrokkene geen pogingen ondernomen om hem te herplaatsen, wat in strijd was met de vereisten van het Barp.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de korpschef in de proceskosten van de betrokkene moest worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig herplaatsingsonderzoek bij ontslag wegens ziekte, en dat werkgevers verplicht zijn om serieus te onderzoeken of er passende functies beschikbaar zijn binnen hun gezagsbereik.