In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van ouderdomspensioen aan een betrokkene die in Costa Rica woont. De betrokkene, geboren in februari 1947, had zich bij zijn vertrek uit Nederland vrijwillig verzekerd voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) en had in augustus 2011 een ouderdomspensioen aangevraagd. Aan hem was in oktober 2011 een ouderdomspensioen toegekend naar de norm van een ongehuwde, maar in mei 2012 werd dit verlaagd naar de norm van een alleenstaande, omdat de voorlopige toepassing van het verdrag met Costa Rica was stopgezet. De betrokkene ging in bezwaar tegen deze beslissing, wat leidde tot een gedeeltelijke gegrondverklaring van zijn bezwaar door de Sociale verzekeringsbank, maar de rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van de betrokkene gegrond en vernietigde het bestreden besluit.
In hoger beroep voerde de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank aan dat de betrokkene pas in februari 2012 de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt en dat het verdrag met Costa Rica op dat moment niet meer van toepassing was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de betrokkene geen recht kon ontlenen aan het toekenningsbesluit van oktober 2011, omdat dit op een onjuiste basis was genomen. De Raad overwoog dat de wetgeving omtrent de AOW, met name de artikelen 8a en 9a, geen ontoelaatbare inbreuk op het eigendomsrecht van de betrokkene met zich meebracht. De Raad concludeerde dat de betrokkene niet in aanmerking kwam voor de hogere norm van 70% van het nettominimumloon, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden die daarvoor golden. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de betrokkene werd ongegrond verklaard.