3.4.De Svb heeft erop gewezen dat het op grond van de wettelijke regels verplicht is tot herziening en terugvordering over te gaan. Daarbij is opgemerkt dat de WGA-uitkering voor de toekomst is ingetrokken, zodat het recht daarop voor de hier in geding zijnde periode is blijven bestaan. Het beleid van de Svb kan er niet toe leiden dat in het voorliggende geval van herziening met terugwerkende kracht wordt afgezien. Onaanvaardbare gevolgen van de terugvordering zijn niet aangetoond, aldus de Svb.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.1.De terugvorderingsbesluiten van 4 maart 2013 en van 26 april 2013 strekken tot de vaststelling van de verplichting tot betaling van een geldsom als bedoeld in afdeling 4.4.1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Besluit 3, waarbij is beslist over de wijze van terugbetaling van deze geldsom, is een bijkomende beschikking van hetzelfde bestuursorgaan omtrent verrekening, uitstel van betaling, verlening van een voorschot, vaststelling van de rente of gehele of gedeeltelijke kwijtschelding als bedoeld in artikel 4:125, eerste lid, van deze wet. Op grond van deze bepaling heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking waarbij de verplichting tot betaling van een geldsom is vastgesteld, mede betrekking op een bijkomende beschikking, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Ten tijde van de behandeling van het beroep tegen de terugvorderingsbesluiten mocht de rechtbank ervan uitgaan dat appellant het besluit van 11 juni 2013 over de wijze van terugbetaling van het teruggevorderde bedrag niet betwistte. Hij was immers bij de totstandkoming van dat besluit daarmee akkoord gegaan. Er was daarom geen reden het beroep tegen de terugvorderingsbesluiten mede gericht te achten tegen het besluit van
11 juni 2013.
4.1.2.Zoals onder 3.2 is vermeld, heeft appellant op 15 mei 2014, hangende het hoger beroep, alsnog bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 juni 2013. Hij betwist dit besluit daarom nu wel. Dit kan er niet toe leiden dat dit besluit nu alsnog bij de beoordeling van het hoger beroep inzake de terugvorderingsbesluiten wordt betrokken. Dit zou in strijd zijn met het systeem van de Awb.
4.2.1.Tot 1 januari 2011 luidden de artikelen 8 en 10 van de AOW als volgt.
“Artikel 8
1. De gehuwde pensioengerechtigde die voor 1 januari 2015 recht heeft op ouderdomspensioen en van wie de echtgenoot jonger is dan 65 jaar, heeft overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op een toeslag, tenzij, met inachtneming van artikel 11, het inkomen uit of in verband met arbeid in het
bedrijfs- en beroepsleven van die echtgenoot meer bedraagt dan de volledige bruto-toeslag.
2. Waar in deze wet en in de tot haar uitvoering genomen besluiten wordt gesproken van ouderdomspensioen wordt daaronder mede verstaan de in het eerste lid bedoelde toeslag, voor zover niet anders is bepaald.”
“Artikel 10
1. De volledige bruto-toeslag wordt toegekend voor zolang, met inachtneming van het bepaalde in artikel 11, het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven van de echtgenoot van de pensioengerechtigde nihil bedraagt.
2. Op de volledige bruto-toeslag wordt in mindering gebracht het inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven, vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in artikel 11.
3. De met toepassing van het tweede lid berekende niet-volledige bruto-toeslag wordt voor de toepassing van artikel 29, tweede lid, aanhef en onderdeel b, uitgedrukt in een percentage van de volledige bruto-toeslag. Dit percentage wordt rekenkundig afgerond op een veelvoud van éénhonderdste.
4. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de vaststelling van het inkomen, bedoeld in de vorige leden en in de artikelen 8, eerste lid, en 11, alsmede de periode waarop de vaststelling betrekking heeft.”
4.2.2.Per 1 januari 2011 is de Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving in werking getreden. Bij deze wet is in de artikelen 8 en 10 van de AOW ‘het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven’ steeds vervangen door ‘het inkomen uit arbeid of overig inkomen’. Het vierde lid van artikel 10 is per deze datum vervallen.
Met deze wet zijn twee artikelen in de AOW ingevoegd, te weten:
“Artikel 12a
Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen uit arbeid en overig inkomen als bedoeld in de artikelen 8, eerste lid, 10, eerste en tweede lid, 11 en 12 wordt verstaan. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene, in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig wordt genoten.”
“Artikel 64a
1. De artikelen 8, eerste lid, 10, 11 en 22 en de daarop berustende bepalingen, zoals deze luidden op de dag vóór inwerkingtreding van de Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving, blijven van toepassing op de persoon op wie een op deze artikelen berustende bepaling werd toegepast op de dag vóór inwerkingtreding van die wet, voor zolang de toepassing duurt, doch ten hoogste gedurende twee jaar na de dag waarop die wet in werking is getreden. In deze periode is artikel 12a en de daarop berustende bepalingen niet van toepassing.
2. Dit artikel vervalt twee jaar na het tijdstip van inwerkingtreding.”
4.2.3.Gelet op artikel 10, vierde lid, van de AOW is in 1996 het Inkomensbesluit AOW 1996 vastgesteld. Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 8, eerste lid, van dit besluit luidden als volgt.
“Artikel 7
1. Voor de toepassing van artikel 8, eerste lid, artikel 10, eerste en tweede lid, en artikel 11 van de wet wordt onder inkomen in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven verstaan:
a. een loondervingsuitkering alsmede uitkeringen die naar aard en strekking daarmee overeenkomen, met uitzondering van de uitkeringen die op grond van artikel 3, derde lid, en artikel 4, vierde lid, als opbrengst van arbeid worden beschouwd.”
“Artikel 8
1. Het inkomen uit of in verband met arbeid uit het bedrijfs- of beroepsleven wordt vastgesteld op het tot een bedrag per maand herleide inkomen, bedoeld in de artikelen 3 tot en met 7, dat de echtgenoot van de pensioengerechtigde in de maand waarover het recht op uitkering wordt vastgesteld, verwerft.”
4.2.4.Op grond van artikel 64a van de AOW, zoals onder 4.2.2 weergegeven, is in een situatie als van appellant het Inkomensbesluit AOW 1996 tot 1 januari 2013 van toepassing gebleven. Vanaf die datum is van toepassing het - onder andere op artikel 21a van de AOW berustende - Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten. Artikel 2:4, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 4:1, eerste, vierde en negende lid, van dit besluit luiden als volgt.
“Artikel 2:4. Overig inkomen
1. Onder overig inkomen wordt verstaan:
c. een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.”
“Artikel 4:1. Vaststelling inkomen
1. Het inkomen, met uitzondering van het inkomen voor de toepassing van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de Werkloosheidswet, de Toeslagenwet, de Ziektewet en artikel 2:6 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten, wordt herleid tot een bedrag per kalendermaand.
4. Bij de toepassing van het eerste lid worden betalingen van het overig inkomen toegerekend aan de perioden waarin hierop recht bestaat.
9. Indien toepassing van dit artikel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat bepaalt de SVB of het UWV het inkomen op een andere wijze.”
4.3.1.Aan de partner van appellant is met terugwerkende kracht ziekengeld toegekend over de periode van 14 oktober 2009 tot en met 11 oktober 2011. Het betreft hier een loondervingsuitkering als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a van het Inkomensbesluit AOW 1996. Weliswaar is het aan appellants partner toekomende bedrag begin 2013 in één keer uitbetaald, maar dit neemt niet weg dat deze betaling betrekking heeft op de gehele genoemde periode. Voor de toepassing van artikel 8 van het Inkomensbesluit AOW 1996 moet deze betaling worden toegerekend aan de maanden in deze periode waarover het recht op uitkering is vastgesteld. Op grond van artikel 10 van de AOW diende deze betaling op de toeslag in mindering te worden gebracht.
4.3.2.De terugwerkende kracht staat aan deze herziening niet in de weg, nu het appellant ten tijde van de uitbetaling van het ziekengeld aan zijn partner duidelijk had kunnen zijn - en blijkens zijn brief van 25 januari 2013 ook duidelijk was - dat deze betaling betrekking had op een periode waarover hij toeslag had ontvangen en dat zijn partner daarmee over die periode meer inkomen ontving dan waarmee bij de vaststelling van de hoogte van de toeslag rekening was gehouden. Hierbij kan worden verwezen naar de uitspraak van de Raad van 28 juli 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY5330. 4.3.3.Dat de toekenning van het ziekengeld bij het besluit van 27 februari 2014 weer ongedaan is gemaakt, doet aan het voorgaande niet af, nu de betaling over de desbetreffende maanden ten titel van ziekengeld heeft plaatsgevonden en deze betaling niet wordt teruggevorderd.
4.4.1.Aan de partner van appellant is met terugwerkende kracht met ingang van
12 oktober 2011 een WGA-uitkering toegekend. Deze uitkering is bij besluit van
11 maart 2014 per 11 juli 2014 beëindigd.
4.4.2.Het betreft hier een loondervingsuitkering als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a van het Inkomensbesluit AOW 1996 en overig inkomen in de zin van artikel 2:4, eerste lid, aanhef en onder c, van het vanaf 1 januari 2013 toepasselijke Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten. Weliswaar is het aan appellants partner toekomende bedrag begin 2013 in één keer uitbetaald, maar dit neemt niet weg dat deze betaling betrekking heeft op de gehele genoemde periode. Voor de toepassing van artikel 8 van het Inkomensbesluit AOW 1996 en artikel 4:1 van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten moet deze betaling worden toegerekend aan de maanden in deze periode waarover het recht op uitkering is vastgesteld, respectievelijk waarop daarop recht bestond. Voor dit laatste is van belang dat - in tegenstelling tot wat appellant stelt - de
WGA-uitkering niet met terugwerkende kracht is ingetrokken, maar per 11 juli 2014 is beëindigd. Op grond van artikel 10 van de AOW diende deze betaling op de toeslag in mindering te worden gebracht.
4.4.3.Hetgeen onder 4.3.2 is overwogen ten aanzien van de terugwerkende kracht van de herziening van de toeslag, is hier van overeenkomstige toepassing. Ook hier geldt dat het appellant ten tijde van de uitbetaling van de WGA-uitkering aan zijn partner duidelijk had kunnen zijn - en blijkens zijn brief van 9 maart 2013 ook duidelijk was - dat deze betaling betrekking had op een periode waarover hij toeslag had ontvangen en dat zijn partner daarmee over die periode meer inkomen ontving dan waarmee bij de vaststelling van de hoogte van de toeslag rekening was gehouden.