ECLI:NL:CRVB:2006:AY5330

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/4699 ANW + 04/669 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van nabestaandenuitkering en terugvordering door Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft de herziening van een nabestaandenuitkering van betrokkene, die sinds 1 december 1962 een weduwenpensioen ontving op basis van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). Dit pensioen werd per 1 juli 1996 omgezet in een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Met ingang van 1 januari 1998 werd de nabestaandenuitkering inkomensafhankelijk, wat leidde tot meerdere herzieningen van de uitkering van betrokkene.

De Raad heeft de behandeling van het geschil aangehouden in afwachting van een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over de gevolgen van de invoering van de ANW. Na kennisname van het arrest van het EHRM in de zaak Goudswaard-van der Lans, hebben partijen aangegeven dat deze uitspraak geen invloed had op de onderhavige procedures. De Raad heeft de zaak behandeld op 19 mei 2006, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door J.A. Schimmel en betrokkene in persoon verscheen, bijgestaan door M.E.C. Santoro-Van Halm Braam.

De Raad oordeelde dat de herziening van de nabestaandenuitkering door de Svb terecht was, omdat betrokkene op de hoogte was van de inkomensafhankelijkheid van de uitkering en de gevolgen van wijzigingen in haar inkomen. De Raad concludeerde dat er geen redenen waren om van herziening met terugwerkende kracht af te zien, en dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering gerechtvaardigd was. De rechtbank had eerder de herziening vernietigd, maar de Raad bevestigde de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit en verklaarde het beroep tegen de terugvordering ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel in het bestuursrecht, en bevestigt dat herziening van uitkeringen noodzakelijk is wanneer deze onterecht zijn verleend. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om de Svb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene, aangezien de Svb het oordeel van de rechtbank terecht heeft aangevochten.

Uitspraak

03/4699 + 04/669 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 26 augustus 2003, 02/1838 (hierna: aangevallen uitspraak I) en van 29 december 2003, 03/1837 (hierna: aangevallen uitspraak II),
in de gedingen tussen:
appellant
en
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 28 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft van verweer gediend.
De Raad heeft de behandeling van het geschil aangehouden totdat door het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) uitspraak was gedaan over de door diverse nabestaanden bij dat Hof ingediende klachten met betrekking tot het overgangsrecht bij de intrekking van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) en de gevolgen van de invoering van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Na kennisneming van het arrest van het EHRM van 22 september 2005 in de zaak Goudswaard-van der Lans, nr. 75255/01, hebben partijen te kennen gegeven dat voornoemde uitspraak van het EVRM niet van invloed is op de onderhavige procedures.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 19 mei 2006, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door J.A. Schimmel en waar betrokkene in persoon is verschenen, bijgestaan door M.E.C. Santoro-Van Halm Braam.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale Verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Betrokkene ontving sedert 1 december 1962 een weduwenpensioen ingevolge de AWW, welk pensioen op grond van het bepaalde in artikel 67 van ANW ingaande 1 juli 1996 is omgezet in een nabestaandenuitkering ingevolge laatstgenoemde wet.
Voor betrokkene, als ex AWW-gerechtigde, is de nabestaandenuitkering met ingang van 1 januari 1998 (deels) inkomensafhankelijk geworden. Sedert die datum is de hoogte van betrokkenes nabestaandenuitkering als gevolg van wijzigingen in haar inkomen diverse keren herzien. Bij besluit van 26 april 2001 heeft appellant betrokkenes uitkering per januari 2001 herzien, waarbij appellant is uitgegaan van inkomsten van betrokkene van f 2.808,76 (€ 1.274,57) per maand. Betrokkene heeft in december 2001 een nabetaling van het PGGM ontvangen van f 1.736,61 bruto.
Zaaksnummer 03/4699 ANW
Op grond van het door betrokkene in april 2002 aan appellant geretourneerde Anw-wijzigingsformulier – met als bijlage een betalingsbericht van het PGGM – heeft appellant bij besluit van 10 juni 2002 met ingang van februari 2001 het inkomen ter bepaling van de hoogte van de nabestaandenuitkering vastgesteld op € 1.350,21
(f 2.975,46) bruto per maand.
Bij beslissing op bezwaar van 18 juli 2002 (hierna: bestreden besluit I) heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 10 juni 2002 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat in de herzieningsbeslissing van 26 april 2001 was aangegeven dat bij de bepaling van de nabestaandenuitkering een vastgesteld inkomen van f 2.808,76 (€1.274,57) werd betrokken, zodat het haar duidelijk had kunnen zijn dat zij een te hoog bedrag aan uitkering ontving. Voorts is daarbij aangegeven dat geen sprake was van dringende redenen om af te zien van herziening met volledig terugwerkende kracht.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 26 augustus 2003 (aangevallen uitspraak I) het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene vóór de (na)betaling door het PGGM in december 2001 niet had kunnen onderkennen dat die betaling van invloed kon zijn op haar aanspraak op nabestaandenuitkering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet kan worden afgezien van herziening met terugwerkende kracht, om welke reden de rechtbank het bestreden besluit I heeft vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellant - ondanks meerdere verzoeken van betrokkene - bij het bestreden besluit I evenmin inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze het inkomen uit arbeid per 1 februari 2001 is vastgesteld.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het betrokkene duidelijk had kunnen zijn dat iedere wijziging in haar inkomen van belang kon zijn voor haar aanspraak op nabestaandenuitkering. Omdat betrokkenes nabestaandenuitkering in het verleden als gevolg van wijzigingen in haar inkomen reeds diverse keren was herzien, had zij kunnen en moeten begrijpen dat de nabetaling door het PGGM in december 2001, die berekend was over de periode februari 2001 tot en met december 2001, consequenties heeft voor de hoogte van haar nabestaandenuitkering over dat tijdvak. Appellant heeft verder nog naar voren gebracht dat de omvang van de betaling ten volle uit de specificatie kan worden afgeleid.
Door en namens betrokkene is wederom - kort samengevat - naar voren gebracht dat appellant ten onrechte het door het PGGM in december 2001 betaalde bedrag ten bedrage van f 1.736,61 in zijn geheel aan de periode van 1 februari 2001 tot en met december 2001 heeft toegerekend, omdat de nabetaling in zijn geheel moet worden toegerekend aan de maand waarin deze heeft plaatsgevonden.
De Raad overweegt het volgende.
Met betrekking tot de herziening van het recht op Anw-uitkering merkt de Raad op dat uit artikel 34, eerste lid van de Anw volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van dat artikel is blijkens de Memorie van Toelichting dat in alle gevallen correctie moet plaatsvinden met dien verstande dat wordt aangesloten bij het rechtszekerheidsbeginsel inhoudend dat herziening of intrekking van een uitkering niet is toegestaan tenzij betrokkene had kunnen begrijpen dat hij geen recht op uitkering had.
Het tweede lid van die bepaling voegt daaraan toe dat geheel of gedeeltelijk van herziening kan worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
De Svb heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat als betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend afgezien wordt van herziening. De Raad heeft al eerder geoordeeld dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepalingen, het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.
De rechtbank heeft betrokkene gevolgd in haar betoog dat zij redelijkerwijs niet heeft kunnen onderkennen dat aan haar tot een te hoog bedrag Anw-uitkering werd betaald. De Raad kan de rechtbank hierin niet volgen. Uit de gedingstukken blijkt dat betrokkene bekend was met het feit dat de Anw per 1 januari 1998 inkomensafhankelijk was geworden en dat vanaf die datum haar nabestaandenuitkering, in verband met wijzigingen in haar inkomen, bestaande uit het pensioen dat zij ontving van het PGGM, meerdere keren is herzien.
De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat – mede gelet op de duidelijke inhoud van het door appellant overgelegde, bij het betalingsbericht van 17 december 2001 behorende informatiemateriaal van het PGGM waaruit blijkt dat het een nabetaling betreft van haar pensioen over de periode februari 2001 tot januari 2002 – het betrokkene ten tijde van de nabetaling in december 2001 duidelijk had kunnen zijn dat die nabetaling zag op de periode vanaf februari 2001 en dat zij daarmee over die periode meer inkomen ontving dan het bedrag waar de vaststelling van de hoogte van de nabestaandenuitkering door appellant op was gebaseerd.
Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, voorts geen grondslag voor de stelling dat de herziening met terugwerkende kracht (en de hiermee gepaard gaande terugvordering) daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijkse leven van betrokkene. Ook anderszins kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat de herziening kennelijk onredelijk is.
Met betrekking tot betrokkenes grief dat appellant ten onrechte de nabetaling in zijn geheel heeft toegerekend aan de periode van 1 februari 2001 tot en met december 2001 in plaats van aan de maand december 2001, overweegt de Raad het volgende.
Uit de tekst van en toelichting bij artikel 8, eerste lid, van het Inkomens- en samenloopbesluit Anw, Stb. 1996, 306 (hierna: het Besluit), volgt dat inkomen dat in een bepaalde maand wordt genoten, in die maand in mindering dient te worden gebracht op de nabestaandenuitkering. Van herleiding tot een maandinkomen is (alleen) sprake bij regulier inkomen dat normaliter maandelijks in de vorm van loon of salaris tot uitbetaling komt.
Uit het betalingsbericht van 17 december 2001 en de daarbij door het PGGM gevoegde informatiemateriaal blijkt dat de in december gedane nabetaling ten bedrage van f 1.736,61 ten gevolge van indexering, is opgebouwd over de periode 1 februari 2001 tot en met december 2001, zodat naar het oordeel van de Raad appellant terecht het inkomen dat betrokkene verwierf in december 2001 heeft bepaald op de wijze zoals is voorgeschreven in artikel 8, eerste lid van het Besluit.
De Raad moet concluderen dat appellant dan ook met recht geoordeeld heeft dat er in het onderhavige geval geen redenen zijn om van herziening met terugwerkende kracht van betrokkenes recht op Anw af te zien en dat appellant de nabetaling terecht heeft toegerekend aan de periode van 1 februari 2001 tot en met december 2001.
De rechtbank heeft aan de vernietiging van het bestreden besluit I voorts ten grondslag gelegd dat appellant – ondanks verschillende verzoeken van betrokkene daartoe – bij het herzieningsbesluit niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze het inkomen uit arbeid per 1 februari 2001 is vastgesteld en hoe bij de herziening van de nabestaandenuitkering per die datum met dat inkomen rekening is gehouden. De Raad stelt vast dat appellant ook in hoger beroep heeft verzuimd die informatie te verschaffen. Gelet hierop komt de Raad tot een bevestiging van de aangevallen uitspraak I.
Nu de gedingstukken, behorende bij het zaaksnummer 04/669 ANW, blijk geven van voornoemde berekening, die de herziening van de nabestaandenuitkering per 1 februari 2001 voldoende inzichtelijk maakt, ziet de Raad aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit I geheel in stand blijven.
Zaaksnummer 04/669 ANW
Appellant heeft bij besluit van 23 juli 2002, voorzover hier van belang, besloten het te veel betaalde bedrag aan nabestaandenuitkering over de periode 1 februari 2001 tot en met 31 mei 2002 van € 851,60 terug te vorderen, en heeft bepaald dat dit bedrag met ingang van augustus 2002 in maandelijkse termijnen van € 71,00 met betrokkenes nabestaandenuitkering wordt verrekend.
Bij besluit van 6 september 2002 (hierna: bestreden besluit II) heeft appellant (onder meer) betrokkenes bezwaar tegen deze terugvordering ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 29 december 2003 (aangevallen uitspraak II) het bestreden besluit II vernietigd voorzover appellant daarbij betrokkenes bezwaar ongegrond heeft verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat dat besluit, gelet op de aangevallen uitspraak I - waarbij de rechtbank had overwogen dat het bestreden besluit I een deugdelijke motivering ontbeerde - niet op een deugdelijk herzieningsbesluit berust.
De Raad constateert dat betrokkene tegen de terugvordering geen afzonderlijke grieven meer heeft aangevoerd.
Uit ’s Raads hiervoor weergegeven oordeel dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit I in stand blijven, vloeit voort dat aan betrokkene onverschuldigd uitkering is betaald.
Ingevolge artikel 53 van de Anw wordt, voorzover hier van belang, een uitkering die onverschuldigd is betaald, teruggevorderd. Uit deze bepaling volgt verder dat op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien. Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen kunnen dringende redenen als hier bedoeld slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de - financiële en/of sociale - gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. De Raad constateert dat gesteld noch gebleken is dat betrokkene ten gevolge van de terugvordering in een noodsituatie als hiervoor bedoeld terechtkomt, zodat gelet op het verplichtende karakter van artikel 53, eerste lid, van de Anw, appellant gehouden was tot terugvordering van de ten onrechte aan betrokkene teveel betaalde uitkering over de betreffende periode over te gaan.
De Raad concludeert dat de terugvordering de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak II niet in stand kan blijven en dat het beroep tegen de in het bestreden besluit II vervatte terugvordering ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep.
Ten slotte heeft de Raad geen aanleiding gevonden een recht te heffen van appellant nu uit het hiervoor overwogene voortvloeit dat appellant het oordeel van de rechtbank terecht heeft aangevochten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak I;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit I in stand blijven;
Vernietigt de aangevallen uitspraak II en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en P.J. Stolk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) P.H. Broier.
MK