In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die in 2009 vanuit Costa Rica naar Nederland was verhuisd, had kinderbijslag aangevraagd voor zijn in Costa Rica wonende kinderen. Aanvankelijk was hem kinderbijslag toegekend, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft later besloten deze te beëindigen met ingang van het derde kwartaal van 2012. Dit besluit was gebaseerd op de stopzetting van de voorlopige toepassing van het verdrag tussen Nederland en Costa Rica per 1 januari 2012. De appellant stelde dat het verdrag nooit in werking was getreden en dat de beëindiging van de kinderbijslag onterecht was, omdat hij erop had vertrouwd dat hij recht had op deze uitkering bij zijn verhuizing naar Nederland.
De Raad overwoog dat artikel 7b van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) bepaalt dat er geen recht op kinderbijslag bestaat voor kinderen die niet in Nederland wonen, tenzij er een verdrag bestaat dat dit recht waarborgt. De voorlopige toepassing van het verdrag met Costa Rica was echter beëindigd, waardoor de Svb terecht had besloten de kinderbijslag te beëindigen. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de kinderbijslag niet in strijd was met de AKW of het verdrag, en dat de appellant niet kon aantonen dat hij onjuist was voorgelicht over zijn recht op kinderbijslag. De grieven van de appellant werden verworpen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke communicatie over de voorwaarden voor het recht op kinderbijslag, vooral in situaties waarin internationale verdragen en hun voorlopige toepassing een rol spelen. De Raad bevestigde dat de overheid niet verplicht is om een verdrag te ratificeren of de voorlopige toepassing voort te zetten, en dat de appellant geen gerechtvaardigde verwachting kon hebben dat de kinderbijslag zou blijven doorlopen na de stopzetting van de voorlopige toepassing.