ECLI:NL:CRVB:2014:3511

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2014
Publicatiedatum
29 oktober 2014
Zaaknummer
14-1480 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake buitenlandbijdrage Zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 28 februari 2014. De appellant, woonachtig in Frankrijk, ontving pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en andere pensioenen. Hij was als verdragsgerechtigde aangemerkt door het College voor zorgverzekeringen (Cvz) en had recht op zorg in zijn woonland, waarvoor hij een buitenlandbijdrage verschuldigd was. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de definitieve jaarafrekeningen van Zorginstituut Nederland voor de jaren 2010 en 2011, die door de rechtbank ongegrond waren verklaard.

De Raad heeft overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de door de appellant aangevoerde argumenten niet opgingen. De Raad heeft bevestigd dat de Zorgverzekeringswet en de daarop gebaseerde regelgeving dwingend voorschrijven hoe de buitenlandbijdrage moet worden vastgesteld. De appellant had aangevoerd dat persoonlijke aftrekposten in mindering moesten worden gebracht op de maximale bedragen voor de inkomensafhankelijke bijdragen, maar de Raad oordeelde dat deze beroepsgrond niet slaagde. De Raad verwees naar eerdere uitspraken waarin dezelfde kwestie was behandeld.

De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

14/1480 ZVW, 14/1604 ZVW
Datum uitspraak: 29 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
28 februari 2014, 13/3810 en 13/3812 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (Frankrijk) (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) zijn de bevoegdheden van Cvz per
1 april 2014 overgegaan naar Zorginstituut. In deze uitspraak wordt onder Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Zorginstituut heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2014. Appellant is niet verschenen. Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Siemering en
mr. C.H. Verweij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woont in Frankrijk en ontvangt pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en pensioenen van Delta Lloyd en Stichting Pensioenfonds Siemens.
1.2.
Ingevolge de - met ingang van 1 januari 2006 inwerking getreden - Zorgverzekeringswet (Zvw) is appellant door Cvz als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft hij op grond van verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo. 1408/71) recht op zorg in het woonland (Frankrijk), ten laste van Nederland (het pensioenland). Voor dit recht op zorg is ingevolge artikel 69 van de Zvw een bijdrage verschuldigd (buitenlandbijdrage). Appellant heeft zich met ingang van
1 januari 2006 met een E-121 formulier ingeschreven bij het bevoegde orgaan van zijn woonplaats. Door dit orgaan is bevestigd dat hij als verdragsgerechtigde in Frankrijk is ingeschreven.
1.3.
Bij besluit van 25 januari 2013 heeft Zorginstituut de definitieve jaarafrekening 2010 vastgesteld op € 4.651,73. Bij beslissing op bezwaar van 5 juni 2013 (bestreden besluit 1) heeft Zorginstituut het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 25 februari 2013 heeft Zorginstituut de definitieve jaarafrekening 2011 vastgesteld op € 4.976,34. Bij beslissing op bezwaar van 5 juni 2013 (bestreden besluit 2) heeft Zorginstituut het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat Zorginstituut zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bedrag van € 6.010,- dat appellant afdraagt aan zijn ex-echtgenote (pensioendeel en aanvullende alimentatie) in mindering dient te worden gebracht op de jaarinkomens van appellant en niet op de gemaximeerde jaarinkomens, die worden gebruikt voor de berekening van de inkomensafhankelijke bijdragen op grond van de Zvw en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De rechtbank heeft zich aangesloten bij de uitspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2013:2836). In die uitspraak heeft de Raad (in een eerdere procedure van appellant) over een identieke beroepsgrond van appellant overwogen dat de in de Zvw en de daarop gebaseerde Regeling zorgverzekering dwingend is voorgeschreven op welke wijze de buitenlandbijdrage vastgesteld dient te worden.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank een procedurele fout heeft gemaakt door de uitspraken van de Raad over de buitenlandbijdrage voor 2009 niet af te wachten. Verder heeft appellant naar voren gebracht dat zijn persoonlijke aftrekposten als lasten in aftrek moeten worden gebracht op de maximale bedragen waarover de inkomensafhankelijke bijdragen ingevolge de AWBZ en Zvw worden berekend.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
De Raad is onder verwijzing naar zijn uitspraken van 11 december 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2836) en 12 maart 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:818) van oordeel dat Zorginstituut de beroepsgrond dat de persoonlijke lasten in aftrek moeten worden gebracht op de maximale bedragen waarover de inkomensafhankelijke bijdragen AWBZ en Zvw worden berekend, niet slaagt. Zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld, namelijk over de definitieve jaarafrekening van appellant over het zorgjaar 2006 (uitspraak van
11 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2836), is in de Zvw en de daarop gebaseerde Regeling zorgverzekering dwingend voorgeschreven op welke wijze de buitenlandbijdrage berekend moet worden en is voor de door appellant voorgestane systematiek geen plaats.
4.2.
De Raad is verder van oordeel dat de door appellant aangevoerde beroepsgrond dat de rechtbank vóór uitspraak te doen in het voorliggende geschil, de uitspraak van de Raad van
12 maart 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:818) over de buitenlandbijdrage 2009 had moeten afwachten, niet slaagt. Deze uitspraak van 12 maart 2014 betreft de buitenlandbijdrage over 2009 en de aangevallen uitspraken waarover thans in hoger beroep wordt geoordeeld, betreft de buitenlandbijdragen over 2010 en 2011. In de Algemene wet bestuursrecht noch in de algemene rechtsbeginselen zijn aanknopingspunten te vinden dat de rechtbank onder deze omstandigheden (nog) geen uitspraak had mogen doen.
5. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.2 slaagt het hoger beroep niet en dienen de aangevallen uitspraken te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.R. van Ravenstein

QH