ECLI:NL:CRVB:2014:3510

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2014
Publicatiedatum
29 oktober 2014
Zaaknummer
14-998 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering wegens niet woonachtig op GBA-adres

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van studiefinanciering aan appellante, die niet woonachtig zou zijn op het adres waar zij in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) stond ingeschreven. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het bezwaar van appellante ongegrond had verklaard. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had op basis van een huisbezoek op 29 augustus 2012 geconcludeerd dat appellante niet op het opgegeven adres woonde, wat leidde tot de herziening van de studiefinanciering met terugwerkende kracht tot 1 januari 2012. Appellante betwistte deze conclusie en voerde aan dat zij tijdelijk afwezig was geweest vanwege een ruzie met een medebewoonster.

De Raad oordeelt dat de bevindingen van de controleurs voldoende bewijs leveren dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet op het GBA-adres woonde. De verklaring van de hoofdbewoonster ondersteunt deze conclusie. Appellante had niet het vereiste bewijs geleverd dat zij gedurende de relevante periode op het GBA-adres woonde. De Raad bevestigt dat de Minister terecht de studiefinanciering heeft herzien en dat de rechtbank de beslissing van de Minister in stand heeft gelaten. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

14/998 WSF
Datum uitspraak: 29 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
8 januari 2014, 13/4740 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Smit, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Smit. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Minister heeft, voor zover hier van belang, over het jaar 2012 aan appellante studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm van een uitwonende studerende. Appellante staat vanaf 2 november 2011 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) op het adres [adres] te [plaatsnaam].
1.2.
Op 29 augustus 2012 hebben twee controleurs in opdracht van de Minister een huisbezoek afgelegd op het door appellante opgegeven adres om te controleren of appellante daadwerkelijk woont op dit adres. De bevindingen van het huisbezoek zijn neergelegd in een rapport van 31 augustus 2012.
1.3.
De Minister heeft op basis van het rapport van 31 augustus 2012 de over 2012 aan appellante toegekende studiefinanciering bij besluit van 15 september 2012 herzien, in die zin dat appellante vanaf 1 januari 2012 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het vanaf januari 2012 aan appellante te veel betaalde bedrag van € 1.524,32 is daarbij van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 21 november 2012 (bestreden besluit) heeft de Minister het door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek van de controleurs is gebleken dat appellante niet woonde op het adres waarop zij in de GBA stond ingeschreven. De hoofdbewoonster, tante van appellante, heeft verklaard dat zij appellante in verband met een ruzie met een medebewoonster het huis uit heeft gezet, met als gevolg dat appellante sinds begin augustus niet meer bij haar woont.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de Minister gelet op de bevindingen van de controleurs tijdens het huisbezoek terecht heeft geconcludeerd dat appellante ten tijde van de controle niet woonachtig was op het bewuste adres. De rechtbank heeft daarbij onder meer van belang geacht dat uit de bij het rapport gevoegde foto’s blijkt dat de zolderkamer, waar appellante naar haar zeggen zou wonen, feitelijk in gebruik was als was- en strijkkamer bij de hoofdbewoonster. In de kamer lag slechts een beperkt aantal spullen van appellante en de hoofdbewoonster heeft verklaard dat appellante tijdelijk uit huis was gezet en zij tijdelijk niet hier maar bij haar ouders woonde. Als ze de ruzie met haar kamergenote niet kan bijleggen mag ze niet terugkomen. Appellante heeft erkend dat zij in de maand augustus 2012 niet op het opgegeven adres, maar bij haar ouders verbleef. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat de aangetroffen situatie gelijk is te stellen met een tijdelijke afwezigheid in verband met vakantie omdat er daarvoor te weinig persoonlijke spullen waren achtergebleven en het onzeker was of appellante zou terugkeren op het GBA-adres.
3. Appellante heeft in hoger beroep herhaald wat zij in beroep heeft aangevoerd. Zij verbleef in augustus 2012 tijdelijk niet op het GBA-adres en woonde daar nog wel. Appellante betwist de hoogte en de grondslag van de herziening en terugvordering nu er geen bewijs is dat zij vanaf 1 januari 2012 tot 1 augustus 2012 niet woonde op het GBA-adres. Daarbij heeft appellante verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 juni 2013 en aangevoerd dat het bestreden besluit ten onrechte een punitief karakter draagt en dat terugvordering vanaf 1 januari 2012 in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De Minister had de hardheidsclausule moeten toepassen nu appellante nooit misbruik van de studiefinanciering heeft beoogd en alleen de maand augustus 2012 niet op haar GBA-adres aanwezig was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt met ingang van
10 december 2011, wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2.
In artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, is bepaald dat voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking komt de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de GBA staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de GBA staat of staan ingeschreven.
4.1.3.
De vraag waar de studerende woont als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.1.4.
Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.
4.1.5.
In artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, is bepaald dat de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaatsvindt met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de GBA.
4.1.6.
In artikel 11.5 van de Wsf 2000 (hardheidsclausule) is door de wetgever aan de Minister de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2.
De voorwaarden om in aanmerking te komen voor studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende zijn, voor zover hier van belang, door de wetgever neergelegd in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Vanuit het oogpunt van een effectieve fraudebestrijding heeft de wetgever daarnaast in de Wsf 2000 artikel 9.9, tweede lid, ingevoerd. Dit artikellid levert een wettelijk vermoeden op dat de op een bepaald moment vastgestelde overtreding van
artikel 1.5 van de Wsf 2000 bestaat vanaf het moment waarop de studerende zijn laatste adreswijziging in de GBA heeft ingeschreven. Het wettelijk vermoeden kan door de studerende worden weerlegd. Daarvoor is vereist dat de studerende bewijs levert waarmee onomstotelijk wordt aangetoond dat hij gedurende (een deel van) de periode voorafgaand aan de vastgestelde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 feitelijk wel woonde op het betreffende GBA-adres. Slaagt de studerende in dat bewijs dan moet de Minister onder toepassing van de hardheidsclausule afwijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en daarmee over die periode van herziening afzien. Voor een uitgebreide beschrijving en beoordeling van deze wettelijke systematiek verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146.
4.3.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek op het GBA-adres van appellante voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de Minister dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet op het GBA-adres woonde. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank op dit punt, neemt deze over en voegt daar het volgende aan toe. De verklaring van de hoofdbewoonster dat appellante weer bij haar ouders woonde en dat het onzeker was, namelijk afhankelijk van het bijleggen van een ruzie, of zij zou terugkeren, bevestigt naar het oordeel van de Raad voormeld standpunt van de Minister en vormt geen aanleiding om appellantes afwezigheid te duiden als een tijdelijke afwezigheid wegens vakantie. De mogelijkheid dat appellante het GBA-adres (weer) zou gaan bewonen en het gegeven dat dit ook daadwerkelijk is gebeurd, maakt het voorgaande, in afwijking van hetgeen appellante heeft betoogd, niet anders.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichting van
artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000. Deze vaststelling leidt voor appellante, in aanmerking nemend de datum van inwerkingtreding van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, tot een herziening van de studiefinanciering naar de norm van een thuiswonende studerende met ingang van 1 januari 2012. Dit is slechts anders indien appellante het verlangde onomstotelijke bewijs levert dat zij in de, hier van belang zijnde, periode tot 1 augustus 2012 wel op het GBA-adres heeft gewoond.
4.5.
De Raad is van oordeel dat appellante met het overleggen van een huurovereenkomst en enkele op haar naam gestelde aan het GBA-adres gerichte poststukken, welke grotendeels niet zien op de periode in geding, er niet in is geslaagd het verlangde bewijs te leveren. Bewijzen van betaling van huur over de periode voorafgaand aan de controle zijn er niet. Ook ontbreekt een betalingsbewijs van de borg. De verwijzing van appellante naar de opmerking in het rapport van de Minister, te weten dat de kamer in het verleden waarschijnlijk bewoond is geweest door studente, acht de Raad eveneens onvoldoende. De algemene beschrijving van de aanwezigheid van een bureau, radiootje, tv en twee bedden betekent immers niet dat appellante degene is die daarvan gebruik heeft gemaakt en zij daarmee onomstotelijk bewijs heeft geleverd dat zij van januari 2012 tot en met juli 2012 op haar GBA-adres woonachtig was.
4.6.
Wat is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.5 leidt tot de conclusie dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) G.J. van Gendt

HD