1.4.Bij besluit van 21 november 2012 (bestreden besluit) heeft de Minister het door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek van de controleurs is gebleken dat appellante niet woonde op het adres waarop zij in de GBA stond ingeschreven. De hoofdbewoonster, tante van appellante, heeft verklaard dat zij appellante in verband met een ruzie met een medebewoonster het huis uit heeft gezet, met als gevolg dat appellante sinds begin augustus niet meer bij haar woont.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de Minister gelet op de bevindingen van de controleurs tijdens het huisbezoek terecht heeft geconcludeerd dat appellante ten tijde van de controle niet woonachtig was op het bewuste adres. De rechtbank heeft daarbij onder meer van belang geacht dat uit de bij het rapport gevoegde foto’s blijkt dat de zolderkamer, waar appellante naar haar zeggen zou wonen, feitelijk in gebruik was als was- en strijkkamer bij de hoofdbewoonster. In de kamer lag slechts een beperkt aantal spullen van appellante en de hoofdbewoonster heeft verklaard dat appellante tijdelijk uit huis was gezet en zij tijdelijk niet hier maar bij haar ouders woonde. Als ze de ruzie met haar kamergenote niet kan bijleggen mag ze niet terugkomen. Appellante heeft erkend dat zij in de maand augustus 2012 niet op het opgegeven adres, maar bij haar ouders verbleef. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat de aangetroffen situatie gelijk is te stellen met een tijdelijke afwezigheid in verband met vakantie omdat er daarvoor te weinig persoonlijke spullen waren achtergebleven en het onzeker was of appellante zou terugkeren op het GBA-adres.
3. Appellante heeft in hoger beroep herhaald wat zij in beroep heeft aangevoerd. Zij verbleef in augustus 2012 tijdelijk niet op het GBA-adres en woonde daar nog wel. Appellante betwist de hoogte en de grondslag van de herziening en terugvordering nu er geen bewijs is dat zij vanaf 1 januari 2012 tot 1 augustus 2012 niet woonde op het GBA-adres. Daarbij heeft appellante verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 juni 2013 en aangevoerd dat het bestreden besluit ten onrechte een punitief karakter draagt en dat terugvordering vanaf 1 januari 2012 in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De Minister had de hardheidsclausule moeten toepassen nu appellante nooit misbruik van de studiefinanciering heeft beoogd en alleen de maand augustus 2012 niet op haar GBA-adres aanwezig was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt met ingang van
10 december 2011, wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2.In artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, is bepaald dat voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking komt de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de GBA staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de GBA staat of staan ingeschreven.
4.1.3.De vraag waar de studerende woont als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.1.4.Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.
4.1.5.In artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, is bepaald dat de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaatsvindt met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de GBA.
4.1.6.In artikel 11.5 van de Wsf 2000 (hardheidsclausule) is door de wetgever aan de Minister de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.