ECLI:NL:CRVB:2014:3490

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2014
Publicatiedatum
28 oktober 2014
Zaaknummer
13-1697 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor woonvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van woningaanpassing door het college van burgemeester en wethouders van Almere. Appellante, die lijdt aan een progressieve neurologische aandoening, had een aanvraag ingediend voor aanpassingen aan haar woning in [plaatsnaam 2]. Het college heeft deze aanvraag afgewezen, stellende dat de gevraagde aanpassingen niet de goedkoopst compenserende oplossing waren. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante op 6 april 2011 een aanvraag heeft ingediend voor aanpassing van haar woning, maar dat zij geen contact heeft opgenomen met de gemeente Almere voorafgaand aan deze aanvraag. De Raad oordeelt dat appellante had moeten kiezen voor een woning die beter was aangepast aan haar beperkingen en dat het college niet verplicht was om de gevraagde aanpassingen te vergoeden. De Raad heeft de argumenten van appellante verworpen, waarbij werd benadrukt dat het college niet onzorgvuldig heeft gehandeld en dat er andere woningen beschikbaar waren die voor minder kosten aangepast konden worden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

13/1697 WMO
Datum uitspraak: 22 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
21 februari 2013, 12/3916 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Adansar, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Adansar, haar echtgenoot en dochter. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.N. Nijland en C.J.E.S. Broers. Het onderzoek ter zitting is gesloten, waarna het onderzoek is heropend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 10 september 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Adansar en haar dochter. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.N. Nijland en C.J.E.S. Broers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is bekend met een progressieve neurologische aandoening als gevolg waarvan zij beperkingen ondervindt bij het zich verplaatsen in de woning. Appellante bewoonde een aangepaste huurwoning in [plaatsnaam 1]. Op 1 juli 2011 is appellante verhuisd naar een koopwoning aan de [adres] in [plaatsnaam 2].
1.2.
Voorafgaand aan de verhuizing naar [plaatsnaam 2] heeft appellante op 6 april 2011 bij het college een aanvraag ingediend om een woonvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in de vorm van een woningaanpassing van de woning in [plaatsnaam 2].
1.3.
Bij besluit van 15 juni 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat aanpassing van de woning niet de goedkoopst compenserende oplossing is. Het college heeft in aanmerking gekomen dat appellante geen problemen ondervindt bij het gebruik van de woning in [plaatsnaam 1], dat er geen dringende redenen zijn voor de verhuizing naar [plaatsnaam 2] en dat appellante ook niet tijdig overleg heeft gevoerd met het college over de voorgenomen verhuizing naar [plaatsnaam 2].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen dat appellante een woning had moeten kiezen die zo veel mogelijk is aangepast aan haar beperkingen. Daarbij had het op de weg van appellante gelegen om een beroep te doen op de gemeente Almere om haar bij te staan om naar de goedkoopst compenserende oplossing te zoeken. Nu appellante dat niet heeft gedaan en zelf een woning heeft gekocht voordat het college op haar aanvraag heeft beslist, bestaat voor het college geen verplichting tot compensatie als bedoeld in artikel 4 van de Wmo.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 4 van de Wmo bepaalt het volgende:
1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van de maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:
a. een huishouden te voeren;
b. zich te verplaatsen in en om de woning;
c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;
d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
2. Bij het bepalen van de voorzieningen houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen voorzien.
4.1.2.
In artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening voorzieningen Wmo Almere 2012 (Verordening) is bepaald dat een voorziening slechts kan worden toegekend voor zover de te verstrekken voorziening is aan te merken als de goedkoopst compenserende voorziening.
4.2.
Vast staat dat appellante en haar echtgenoot op 7 maart 2011 een koopovereenkomst hebben gesloten met betrekking tot de aankoop van de woning aan de [adres] in [plaatsnaam 2]. In de koopovereenkomst is de voorwaarde opgenomen dat appellante de koopovereenkomst kan ontbinden indien geen toestemming van de gemeente Almere wordt verkregen voor het aanpassen van de woning aan de beperkingen van appellante. Appellante heeft op 6 april 2011 een aanvraag gedaan bij het college om aanpassing van deze woning aan haar beperkingen.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak dient een betrokkene, ook in het geval sprake is van een aanvraag om een woonvoorziening in een andere gemeente dan waar de betrokkene woont, voorafgaand aan de aanvraag contact op te nemen met die andere gemeente om in overleg te treden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2868). Het is de Raad niet gebleken dat appellante voorafgaand aan de aanvraag contact heeft gezocht met de gemeente Almere om te overleggen over de mogelijkheden om, zo nodig met een beroep op de Wmo, de beschikking te krijgen over een aan haar beperkingen aangepaste woning. Dit klemt in het geval van appellante te meer omdat de in de koopovereenkomst opgenomen ontbindende voorwaarde juist ziet op het verkrijgen van toestemming van het college in verband met de door appellante gewenste aanpassingen van de gekochte woning. Anders dan appellante aanvoert, kan niet worden gezegd dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld bij de afwikkeling van de aanvraag. Het betoog van appellante gaat er immers aan voorbij dat, voor zover al aangenomen zou kunnen worden dat het college op de hoogte was van de ontbindende voorwaarde, het juist aan appellante was om een beroep te doen op de ontbindende voorwaarde toen het haar redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat het college niet voor ommekomst van de vervaltermijn van de ontbindende voorwaarde een beslissing zou nemen op haar aanvraag. In dit verband is verder ook niet gebleken dat het college de aanvraag van appellante onvoldoende voortvarend in behandeling heeft genomen of niet tijdig heeft beslist op de aanvraag.
4.4.
Blijkens het bestreden besluit berust de afwijzing van de aanvraag op artikel 4, eerste lid, van de Wmo in verbinding met artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening. Ter zitting heeft het college toegelicht dat aan het besluit ten grondslag ligt dat het in de rede had gelegen dat appellante een voor haar beperkingen meer geschikte woning zou kopen. Gelet hierop moet de vraag worden beantwoord of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aangevraagde aanpassingen voor de woning aan de [adres] te [plaatsnaam 2] niet kunnen worden aangemerkt als de goedkoopst compenserende voorziening.
4.5.
Het college heeft haar standpunt dat er in [plaatsnaam 2] andere in verband met de beperkingen van appellante geschikte woningen beschikbaar zijn, dan wel woningen die voor minder dan
€ 70.000,- - het bedrag dat is gemoeid met de door appellante aangevraagde aanpassingen
- geschikt zijn te maken, onderbouwd door middel van een overzicht van dertien woningen die in de periode in geding in [plaatsnaam 2] te huur of te koop waren. Uit het overzicht blijkt weliswaar dat nagenoeg alle woningen aangepast zouden moeten worden voor bewoning door appellante, maar dat in alle gevallen deze aanpassingen minder dan € 70.000,- zouden bedragen. Naar het oordeel van de Raad heeft het college zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de gevraagde aanpassingen voor de woning aan de [adres] niet de goedkoopst compenserende oplossing als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening is.
4.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en M.F. Wagner en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) B. Fotchind

JS