ECLI:NL:CRVB:2014:3465

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2014
Publicatiedatum
24 oktober 2014
Zaaknummer
12-3580 WIA-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 17 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3465, werd een verzoek om schadevergoeding behandeld wegens de overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. De zaak betrof een geschil tussen betrokkene en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Veiligheid en Justitie, over de duur van de procedure die meer dan vijf jaar had geduurd. De Raad had eerder op 7 maart 2014 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat door betrokkene en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen. In die uitspraak werd vastgesteld dat er vermoedens bestonden van een schending van de redelijke termijn, wat leidde tot heropening van het onderzoek.

De Raad beoordeelde of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. De Raad concludeerde dat de totale duur van de procedure in de rechterlijke fase met één jaar en ruim acht maanden was overschreden. De Raad baseerde deze conclusie op de criteria van de ingewikkeldheid van de zaak, de behandeling door het bestuursorgaan en de rechter, en het procesgedrag van betrokkene. De Raad oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn leidde tot een schadevergoeding van € 2.000,-, te betalen door de Staat.

Daarnaast werd het verzoek van betrokkene om proceskostenvergoeding afgewezen, omdat er geen proceshandelingen waren die voor vergoeding in aanmerking kwamen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in aanwezigheid van griffier M.P. Ketting. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

12/3580 WIA-S, 12/3653 WIA-S
Datum uitspraak: 17 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) (Staat)
PROCESVERLOOP
Betrokkene en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van
16 mei 2012, 09/1299, in het geding tussen betrokkene en het Uwv.
Bij uitspraak van 7 maart 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:868) heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij is het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en is de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) aangemerkt als partij in die procedure.
De Staat en betrokkene hebben afgezien van het geven van een schriftelijke uiteenzetting/reactie.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De uitspraak van de Raad van 7 maart 2014 betrof een procedure tussen betrokkene en het Uwv, die betrekking had op betrokkenes uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. De procedure had ten tijde van de uitspraak van de Raad vijf jaar en ruim acht maanden geduurd. In genoemde uitspraak is overwogen dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn is geschonden door de Staat. Het onderzoek is vervolgens heropend.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het
bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van het bestreden besluit en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
2.2.
De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling in hoger beroep ten hoogste twee jaren mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 2.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
2.3.
De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van betrokkene aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen.
2.4.
Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase met één jaar en ruim acht maanden is overschreden. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van
26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Hieruit volgt dat de Staat wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 2.000,-.
3. Met betrekking tot het verzoek van betrokkene om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in aanmerking te komen voor een proceskostenvergoeding in deze schadeprocedure, wordt overwogen dat niet is gebleken van proceshandelingen die voor vergoeding in aanmerking komen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) M.P. Ketting

JS