ECLI:NL:CRVB:2014:868

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2014
Publicatiedatum
17 maart 2014
Zaaknummer
12-3580 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling ingangsdatum WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van betrokkene in relatie tot Europese regelgeving

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van de WIA-uitkering van betrokkene, die in Duitsland werkzaam was en daar een uitkering ontving. Betrokkene had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin de ingangsdatum van zijn WIA-uitkering was vastgesteld op 12 september 2008. De rechtbank had geoordeeld dat betrokkene recht had op een WIA-uitkering met terugwerkende kracht tot 14 maart 2008, omdat hij in Duitsland de wachttijd had volbracht. De Centrale Raad oordeelde echter dat de ingangsdatum van de WIA-uitkering niet in strijd was met het recht van vrij verkeer van werknemers, omdat betrokkene geen financieel nadeel had ondervonden ten opzichte van niet-migrerende werknemers. De Raad bevestigde dat de psychische klachten van betrokkene niet duurzaam waren, waardoor hij geen recht had op een IVA-uitkering. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze de ingangsdatum van de WIA-uitkering vaststelde op 14 maart 2008, maar handhaafde de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van proceskosten aan betrokkene en werd het onderzoek heropend voor een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

12/3580 WIA, 12/3653 WIA
Datum uitspraak: 7 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van
16 mei 2012, 09/1299 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. C.J.M. Fens hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
In het kader van het door het Uwv ingestelde hoger beroep heeft de Raad het Uwv nadere vragen gesteld. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2013. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Fens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.C.F.M. Mollee.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene heeft de Nederlandse nationaliteit en is woonachtig in Nederland. Van 31 juli 1967 tot en met 31 oktober 1970 heeft hij in Nederland gewerkt, waarna hij tot en met 31 mei 1972 de militaire dienstplicht heeft vervuld. Vanaf 2 juni 1972 is betrokkene in Duitsland werkzaam geweest als magazijnmedewerker. Op 14 september 2006 is betrokkene met diverse klachten uitgevallen voor zijn werk. Aan hem is tot en met de in Duitsland geldende einde wachttijd, te weten 13 maart 2008, door het Duitse orgaan een ziekte-uitkering toegekend, waarna hem een uitkering ingevolge de Duitse werkloosheidswet en vervolgens bij besluit van 6 maart 2009 met ingang van 1 juli 2007 een “Rente wegen voller Erwerbsminderung” ter hoogte van € 752,44 netto per maand is toegekend.
1.2. Bij een op 21 juli 2008 door het Uwv ontvangen aanvraag heeft betrokkene verzocht in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 11 december 2008 vastgesteld dat appellant per 12 september 2008 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Bij besluit van 7 juli 2009 is het bezwaar tegen het besluit van 11 december 2008, onder verwijzing naar de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige, ongegrond verklaard. Betrokkene heeft tegen het besluit van 7 juli 2009 beroep ingesteld.
2.1. De door de rechtbank als deskundige benoemde psychiater dr. C.C. Kan heeft op 13 juli 2010 rapport uitgebracht. De bezwaarverzekeringsarts heeft hierop gereageerd. Bij brief van 21 november 2010 is de deskundige ingegaan op de reactie van de bezwaarverzekeringsarts. De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens de eerder voor betrokkene opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) gewijzigd. Na arbeidskundig onderzoek is geconcludeerd dat de aan de beslissing op bezwaar van 7 juli 2009 ten grondslag gelegde functies niet meer geschikt zijn voor betrokkene en dat er onvoldoende andere functies kunnen worden geselecteerd.
2.2. De rechtbank heeft op 30 maart 2011 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit) ontvangen. Daarin heeft het Uwv aan appellant met ingang van 12 september 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend ter hoogte van
€ 187,36 bruto per maand. Bij de berekening van de hoogte van deze uitkering is het Uwv ervan uitgegaan dat betrokkene in Duitsland 34,333 jaren en in Nederland 4,836 jaren verzekerd is geweest, zodat het Nederlandse verhoudingscijfer 0,1235 bedraagt.
2.3. Betrokkene heeft hiertegen aangevoerd dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat hij daarom recht heeft op een IVA-uitkering. Voorts heeft betrokkene aangevoerd dat uit het arrest Leyman van het Hof van Justitie van - thans - de Europese Unie (Hof) van
1 oktober 2009, C-3/08, volgt dat hij met ingang van 14 maart 2008 recht heeft op een
IVA-uitkering. Immers, volgens betrokkene heeft hij in Duitsland reeds de wachttijd volgemaakt en er mag geen verschil zijn in wachttijd tussen Duitsland en Nederland.
2.4. De bezwaarverzekeringsarts heeft in een rapport van 20 juli 2011 gehandhaafd het standpunt dat de beperkingen, waaronder de psychische, van betrokkene niet duurzaam zijn. Voorts heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat, mede gezien de inkomenssituatie van betrokkene in de periode van 14 maart 2008 tot 12 september 2008, het beroep op het arrest Leyman niet kan slagen.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar van 7 juli 2009 vernietigd en het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de ingangsdatum van de toegekende WIA-uitkering is bepaald op 12 september 2008. Verder heeft de rechtbank de ingangsdatum van de WIA-uitkering vastgesteld op 14 maart 2008, het Uwv veroordeeld tot betaling aan betrokkene van de verschuldigde wettelijke rente, het griffierecht en de proceskosten. De rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te oordelen dat het Uwv ten onrechte heeft gesteld dat betrokkene niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, zodat geen recht op een IVA-uitkering bestaat. De ingangsdatum van de toegekende WIA-uitkering dient naar het oordeel van de rechtbank op 14 maart 2008 worden vastgesteld. Betrokkene heeft in de periode van 13 maart 2008 tot 12 september 2008 alleen aanspraak op een Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering, doordat Duitsland en Nederland verschillende wachttijden hanteren. Hiermee is een zogenaamd WIA-gat ontstaan dat in dit geval niet is gedicht doordat betrokkene een Duitse werkloosheidsuitkering is toegekend. Die werkloosheidsuitkering is verrekend met de Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering. Naar het oordeel van de rechtbank leidt de onverkorte toepassing van de wachttijd van artikel 23 van de Wet WIA er in betrokkenes geval toe, gelijk de casus Leyman, dat hij als migrerend werknemer wordt benadeeld ten opzichte van personen die eveneens arbeidsongeschikt zijn, maar geen gebruik hebben gemaakt van het recht van vrij verkeer van werknemers. Laatstgenoemde werknemers hebben immers recht op een primaire arbeidsongeschiktheidsuitkering in Nederland terwijl betrokkene voor de periode tussen 13 maart 2008 en 12 september 2008 noch recht heeft op die uitkering noch op een soortgelijke uitkering in Duitsland. Wegens strijd met het gemeenschapsrecht dient het deel van de wachttijd dat leidt tot het WIA-gat buiten toepassing worden gelaten, aldus de rechtbank.
4.1.
Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij recht heeft op een IVA-uitkering, omdat bij hem sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
4.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het hanteren van de Nederlandse wachttijd in strijd komt met het Gemeenschapsrecht. Het Uwv heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een zogenaamd WIA-gat, omdat betrokkene over de periode in geding, en ook daarna, naast zijn Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering ook een Duitse werkloosheidsuitkering ontving. Van een financieel inkomensnadeel gedurende de periode
13 maart 2008 tot 12 september 2008 is volgens het Uwv geen sprake.
5.
De Raad overweegt als volgt.
5.1.
In het door betrokkene ingestelde hoger beroep is uitsluitend in geding of sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat betrokkene ingevolge artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
5.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
5.3.
Het Uwv heeft naar aanleiding van de bevindingen van de deskundige Kan de FML in zoverre gewijzigd dat daarin meer psychische beperkingen zijn opgenomen. Doordat er meer psychische beperkingen zijn aangenomen, is na arbeidskundig onderzoek geconcludeerd dat betrokkene volledig arbeidsongeschikt is. Derhalve ligt het in de rede om te onderzoeken of de psychische belastbaarheid van betrokkene op termijn, en uitgaande van de datum in geding, zou kunnen toenemen. De deskundige heeft betrokkene op 9 april 2010 onderzocht en uit de anamnese is naar voren gekomen dat betrokkene anderhalf jaar onder behandeling van een psychiater heeft gestaan. Deze behandeling bestond met name uit het voeren van gesprekken met de psychiater, is begin 2010 geëindigd en heeft een positieve invloed gehad op de klachten van betrokkene. Tevens is betrokkene in die periode gestart met medicatie, waardoor hij rustiger is geworden. Op de door de rechtbank aan de deskundige gestelde vraag of zich na 12 september 2008 medische ontwikkelingen hebben voorgedaan, heeft de deskundige Kan onder meer geantwoord dat de klachten op psychisch gebied na 2008 geleidelijk zijn verbeterd, maar dat er op 9 april 2010 duidelijk weer meer klachten waren.
5.4.
Gelet op hetgeen in 5.3 is overwogen heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat de volledige arbeidsongeschiktheid van betrokkene niet duurzaam is. De behandeling van de psychische klachten heeft geleid tot een verbetering hiervan, zodat niet kan worden gesproken van een medisch stabiele of verslechterende situatie. Het hoger beroep van betrokkene kan dan ook niet slagen. De aangevallen uitspraak dient derhalve in zoverre te worden bevestigd.
6.1.
In het kader van het hoger beroep van het Uwv dient de vraag te worden beantwoord of de ingangsdatum van de aan betrokkene toegekende WIA-uitkering door de rechtbank terecht is vastgesteld op 14 maart 2008. In dit verband is van belang of betrokkene een geslaagd beroep kan doen op het arrest Leyman. De vraag is of het hanteren van de in artikel 23 van de Wet WIA neergelegde wachttijd van 104 weken in het geval van betrokkene in strijd komt met het recht van vrij verkeer van werknemers.
6.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de periode in geding wordt bepaald door de verschillende wachttijden van onderscheidenlijk 18 maanden en 104 weken die Duitsland en Nederland hanteren voordat een (pro rata) arbeidsongeschiktheidsuitkering kan worden toegekend. Uitgaande van de ziekmelding op 14 september 2006 is aldus tussen partijen in geschil of betrokkene ook over de periode van 14 maart 2008 tot 12 september 2008 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA.
6.3.
In het arrest Leyman heeft het Hof, zoals ook in eerdere arresten, overwogen dat het gemeenschapsrecht de bevoegdheid van de lidstaten om hun socialezekerheidsstelsels te organiseren, niet aantast. Het is aan de lidstaten om in hun wetgeving de voorwaarden voor toekenning van socialezekerheidsuitkeringen vast te stellen, waaronder de mogelijkheid de toekenning van deze uitkeringen te laten afhangen van het verstrijken van een wachttijd. Niettemin moeten de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid het gemeenschapsrecht eerbiedigen, in het bijzonder de bepalingen betreffende het vrije verkeer van werknemers.
6.4.
Het staat vast dat het doel van artikel 39 EG niet zou worden bereikt indien migrerende werknemers, ten gevolge van de uitoefening van hun recht van vrij verkeer, voordelen op het gebied van de sociale zekerheid zouden verliezen die hun door de wettelijke regeling van een lidstaat zijn gewaarborgd. Een dergelijk gevolg zou een werknemer in de Gemeenschap er immers van kunnen weerhouden zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen, en daarmee een belemmering voor dit vrije verkeer kunnen opleveren.
6.5.
Een divergentie van wettelijke regelingen brengt mee dat het in artikel 10 EG neergelegde beginsel van loyale samenwerking de bevoegde nationale organen verplicht, alle hun ter beschikking staande middelen aan te wenden om het doel van artikel 39 EG te bereiken.
6.6.
Om te kunnen bepalen of er sprake is van een benadeling van betrokkene als migrerende werknemer ten opzichte van een niet-migrerende werknemer, is de inkomenssituatie van betrokkene in de periode in geding van belang. Het Uwv heeft in een brief van 24 oktober 2013, na navraag bij het Duitse orgaan, uiteengezet hoe deze voor, tijdens en na de periode in geding was. Betrokkene heeft de uiteenzetting van het Uwv niet bestreden, en ook de Raad zal de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aannemen. De Duitse ziekte-uitkering is tot en met 13 maart 2008 toegekend. Van 14 maart 2008 tot en met 1 april 2008 en van
24 april 2008 tot en met 31 maart 2009 heeft betrokkene een Duitse werkloosheidsuitkering ontvangen. In de tussenliggende periode heeft betrokkene zogenaamde Kur Übergangsgeld ontvangen. De ziekte- en werkloosheidsuitkering zijn verrekend met de achteraf bij besluit van 6 maart 2009 met ingang van 1 juli 2007 toegekende “Rente wegen voller Erwerbsminderung”, met dien verstande dat uitsluitend ter hoogte van de Rente is verrekend. Het meerdere aan toegekende ziekte- en werkloosheidsuitkering heeft betrokkene niet hoeven terug te betalen. Aan betrokkene is de zogenaamde “Innerstaatliche Rente”, dat wil zeggen de nationale, en niet de prorata berekende, uitkering toegekend omdat die uitkering hoger was. Het ontvangen bedrag aan Rente bedroeg € 755,26 netto per maand en de werkloosheidsuitkering bedroeg € 110,82 netto per maand in de periode in geding, alsmede in de daarop volgende periode tot en met 31 maart 2009. Uit het vorenstaande volgt dat betrokkene, naast zijn “Rente wegen voller Erwerbsminderung”, van 14 maart 2008 tot en met 1 april 2008 en van 24 april 2008 tot en met 31 maart 2009 aanvullend een Duitse werkloosheidsuitkering, en van 2 april 2008 tot en met 23 april 2008 aanvullend Kur Übergangsgeld heeft ontvangen.
6.7.
Gelet op de inkomenssituatie van betrokkene na zijn ziekmelding, zoals weergegeven onder 6.6, wordt geoordeeld dat in dit specifieke geval geen sprake is van strijd met het recht van vrij verkeer van werknemers. Van een benadeling van betrokkene ten opzichte van een niet-migrerende werknemer is niet gebleken. Weliswaar geldt in de Wet WIA een langere wachttijd dan de voor hem toepasselijke Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering, en mist betrokkene hierdoor gedurende zes maanden een bedrag van € 187,36 bruto per maand, echter de compensatie hiervan is gelegen in de omstandigheid dat in de zes maanden van het
WIA-gat betrokkene een bedrag van € 110,82 aan Duitse werkloosheidsuitkering heeft ontvangen. Betrokkene is dat bedrag blijven ontvangen in de periode na het WIA-gat tot
13 maart 2009, bovenop de “Rente wegen voller Erwerbsminderung” en de uitkering op grond van de Wet WIA. Het totale bedrag dat betrokkene gedurende het hele jaar aan Duitse werkloosheidsuitkering heeft ontvangen overstijgt het bedrag dat betrokkene aan
WIA-uitkering in de periode van het WIA-gat tekort is gekomen. In dit specifieke geval van betrokkene heeft Duitsland feitelijk gezien de oplossing geboden voor overbrugging van het WIA-gat.
6.8.
Het hoger beroep van het Uwv slaagt wel. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij de ingangsdatum van de WIA-uitkering is vastgesteld op 14 maart 2008. Nu eerst in de fase van het hoger beroep een als afdoende aan te merken motivering waarom er geen sprake is van strijd met het recht van vrij verkeer van werknemers is verstrekt, is het bestreden besluit genomen in strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde motiveringsbeginsel en dient het bestreden besluit om die reden te worden vernietigd. Wel bestaat gelet op hetgeen hiervoor is overwogen aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
6.9.
Betrokkene heeft gewezen op de lange duur van de procedure en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Met betrekking tot dat verzoek overweegt de Raad als volgt.
6.9.1.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
6.9.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
6.9.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op
19 januari 2009 van het bezwaarschrift van betrokkene tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en bijna twee maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna zes maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 18 augustus 2009 van het beroepschrift van betrokkene heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank ruim twee jaar en bijna negen maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 28 juni 2012 van het hogerberoepschrift van betrokkene tot de datum van deze uitspraak één jaar en ruim acht maanden geduurd. Aan deze vaststellingen wordt het vermoeden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de rechtbank.
6.9.4.
Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet in deze procedure worden beslist over betrokkenes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb wordt daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aangemerkt als partij in die procedure.
7.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand en op € 35,- aan reiskosten, in totaal € 1.009,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de ingangsdatum van de toegekende WIA-uitkering is vastgesteld op 14 maart 2008;
  • verklaart het beroep tegen de door de rechtbank op 30 maart 2011 ontvangen beslissing op bezwaar gegrond en vernietigt dat besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor het overige;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.009,-;
  • bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om vergoeding van schade met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) M.P. Ketting
IvR