In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant ontving sinds 1 november 2011 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de WW-uitkering van de appellant herzien omdat hij niet tijdig had gemeld dat hij werkzaamheden had hervat bij twee stichtingen. Het Uwv vorderde een bedrag van € 821,55 terug en legde een boete op van € 135,- wegens schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarop de appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen dringende redenen waren om af te zien van de terugvordering. De Raad benadrukte dat de appellant onvoldoende had gemotiveerd dat de terugvordering zou leiden tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties. Het Uwv had bovendien toegelicht dat rekening werd gehouden met de beslagvrije voet bij het vaststellen van het aflossingsbedrag.
Wat betreft de opgelegde boete, oordeelde de Raad dat de appellant zowel objectief als subjectief een verwijt kon worden gemaakt voor het niet melden van zijn werkzaamheden. De Raad vernietigde de eerdere boete van € 135,- en legde een nieuwe boete op van € 26,-, die meer in lijn was met de ernst van de overtreding en de financiële omstandigheden van de appellant. De uitspraak concludeerde met de beslissing dat het Uwv het griffierecht van de appellant diende te vergoeden.