ECLI:NL:CRVB:2014:3440

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2014
Publicatiedatum
22 oktober 2014
Zaaknummer
13-3412 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WW-uitkering en boete wegens niet melden van werkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant ontving sinds 1 november 2011 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de WW-uitkering van de appellant herzien omdat hij niet tijdig had gemeld dat hij werkzaamheden had hervat bij twee stichtingen. Het Uwv vorderde een bedrag van € 821,55 terug en legde een boete op van € 135,- wegens schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen dringende redenen waren om af te zien van de terugvordering. De Raad benadrukte dat de appellant onvoldoende had gemotiveerd dat de terugvordering zou leiden tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties. Het Uwv had bovendien toegelicht dat rekening werd gehouden met de beslagvrije voet bij het vaststellen van het aflossingsbedrag.

Wat betreft de opgelegde boete, oordeelde de Raad dat de appellant zowel objectief als subjectief een verwijt kon worden gemaakt voor het niet melden van zijn werkzaamheden. De Raad vernietigde de eerdere boete van € 135,- en legde een nieuwe boete op van € 26,-, die meer in lijn was met de ernst van de overtreding en de financiële omstandigheden van de appellant. De uitspraak concludeerde met de beslissing dat het Uwv het griffierecht van de appellant diende te vergoeden.

Uitspraak

13/3412 WW
Datum uitspraak: 22 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
23 mei 2013, 13/585 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2014. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk vanaf 1 november 2011 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 27 juli 2012 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 7 november 2011 herzien omdat gebleken was dat hij van 7 november 2011 tot en met
20 november 2011 heeft gewerkt voor Stichting [naam stichting 1] en omdat hij niet tijdig heeft doorgegeven aan het Uwv dat hij zijn werk heeft hervat voor de Stichting [naam stichting 2] met ingang van 4 mei 2012. Tevens heeft het Uwv over de periode van 7 november 2011 tot en met 20 november 2011 en van
30 april 2012 tot en met 13 mei 2012 een bedrag van in totaal € 821,55 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 13 augustus 2012 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van
€ 135,- wegens schending van zijn inlichtingenplicht.
1.4.
Bij besluit van 20 december 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 27 juli 2012 en 13 augustus 2012 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat in hetgeen hij heeft aangevoerd geen dringende redenen zijn gelegen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van terugvordering en tegen het in stand laten van de boete van € 135,-.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 36, eerste lid, van de WW verplicht het Uwv om hetgeen onverschuldigd is betaald van de betrokken werknemer terug te vorderen. Op grond van het vierde lid van dit artikel kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2012:BV1280) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële of sociale consequenties die een terugvordering voor de betrokkene heeft. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden.
4.2.
Appellant heeft gesteld dat terugvordering van de WW-uitkering zal leiden tot onaanvaardbare financiële en sociale consequenties, maar hij heeft die stelling onvoldoende gemotiveerd. Bovendien heeft het Uwv ter zitting toegelicht dat bij de vaststelling van het maandelijkse aflossingsbedrag, aan de hand van de inkomensgegevens van appellant, rekening wordt gehouden met de wettelijk vastgelegde beslagvrije voet. Dit heeft ertoe geleid dat het Uwv tot op heden niet is overgegaan tot invordering van de onverschuldigd aan appellant betaalde WW-uitkering. De beroepsgrond tegen de terugvordering slaagt niet.
4.3.
Artikel 27a van de WW verplicht het Uwv een boete op te leggen aan - kort gezegd - de werknemer die de inlichtingenplicht niet nakomt. Ingevolge vaste rechtspraak
(zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2010:BM5914) is voor het opleggen van een boete vereist dat een betrokkene zowel objectief als subjectief een verwijt kan worden gemaakt van het overtreden van de inlichtingenverplichting. De hoogte van de boete moet worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Zo nodig wordt rekening gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De bestuursrechter toetst zonder terughoudendheid of het boetebesluit voldoet aan de genoemde eisen en dus leidt tot een evenredige boete.
4.4.
Bij het bestreden besluit heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van 10% van het benadelingsbedrag, dit bedrag afgerond naar boven op een veelvoud van € 10,- en vervolgens vermeerderd met 50% wegens recidive. Het Uwv heeft ter zitting verklaard dat appellant uitsluitend een boete had moeten worden opgelegd wegens het niet melden van zijn werkzaamheden voor Stichting [naam stichting 1] en niet voor de werkzaamheden voor [naam stichting 2] Bovendien is verzuimd om rekening te houden met de financiële omstandigheden waarin appellant verkeert. Volgens het Uwv had met toepassing van de artikelen 8 en 10 van de Beleidsregel boete werknemer 2010 een boete moeten worden opgelegd van € 26,- omdat appellant geen aflossingscapaciteit heeft.
4.5.
Appellant valt ter zake van het niet melden van zijn werkzaamheden bij Stichting [naam stichting 1] zowel objectief als subjectief een verwijt te maken. Het Uwv was daarom verplicht een boete op te leggen. Een boete van € 26,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Gelet op de ter zitting gebleken gegevens over de financiële positie van appellant heeft die boete voor hem geen onevenredige gevolgen.
4.6.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd evenals het bestreden besluit voor zover daarbij de boete van € 135,- is gehandhaafd. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht aan appellant een boete opleggen van € 26,-.
5. Er is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 20 december 2012 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij de boete van € 135,- is gehandhaafd;
  • legt appellant een boete op van € 26,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 20 december 2012;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep ten bedrage van € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) J.C. Hoogendoorn

CVG