ECLI:NL:CRVB:2014:343

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2014
Publicatiedatum
5 februari 2014
Zaaknummer
12-303 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging kinderbijslag wegens ontbreken verblijfstitel en de toetsing aan internationaal recht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die de beëindiging van haar kinderbijslag aanvecht. Appellante, een Iraakse vrouw die in 2008 naar Nederland kwam, ontving vanaf 2009 kinderbijslag. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) beëindigde echter haar recht op kinderbijslag per 25 januari 2011, omdat zij niet meer rechtmatig in Nederland verbleef. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad overwoog dat de Svb niet in strijd heeft gehandeld met het internationale recht door de kinderbijslag te beëindigen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Svb binnen de marges van redelijkheid en billijkheid handelde, gezien de omstandigheden van appellante en haar gezin. De Raad bevestigde dat het koppelingsbeginsel, dat bepaalt dat alleen rechtmatige ingezetenen recht hebben op kinderbijslag, niet in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat de belangen van het kind niet doorslaggevend zijn in deze context.

De Raad verwees naar eerdere uitspraken en benadrukte dat de wetgever ruime beoordelingsvrijheid heeft op het gebied van sociale zekerheid. De Hoge Raad had eerder in een vergelijkbare zaak geoordeeld dat het onderscheid naar nationaliteit en verblijfsstatus legitiem is en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering rechtvaardigen. De Centrale Raad concludeerde dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor kinderbijslag en dat haar hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

12/303 AKW
Datum uitspraak: 31 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 december 2011, 11/3179 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. A. Aksözek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2013. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Voor de Svb is verschenen mr. A.P. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.
Appellante is geboren op 1 april 1973 en heeft de Iraakse nationaliteit. Ze is in 2008 samen met haar zoon [K.], geboren op 1 januari 2001, naar Nederland gekomen en heeft zich bij haar echtgenoot gevoegd, die reeds in 2005 naar Nederland was gekomen. Op
24 november 2008 is aan appellante een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend. De Svb heeft bij besluit van 21 april 2009 aan haar met ingang van het eerste kwartaal van 2009 kinderbijslag toegekend.
2.
Bij besluit van 14 februari 2011 heeft de Svb het recht op kinderbijslag met ingang van het tweede kwartaal van 2011 beëindigd omdat zij met ingang van 25 januari 2011 niet meer rechtmatig in Nederland verblijft. Bij beslissing van 17 juni 2011 is het bezwaar tegen het besluit van 14 februari 2011 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Svb meegewogen dat het hoger beroep tegen het eindigen van de verblijfsvergunning ongegrond is verklaard.
3.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Wat betreft de toetsing aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de rechtbank geoordeeld dat de Svb met het besluit de kinderbijslag te beëindigen niet buiten de extra ruime margin of appreciation is getreden nu voor appellante en haar gezin is voorzien in onderdak, kleding en eten en appellantes zoon naar school gaat. Zij heeft bij haar oordeelsvorming voorts de uitspraak van de Raad van 15 juli 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR1905) in een aantal vergelijkbare zaken tot leidraad genomen. In die uitspraak heeft de Raad overwogen dat het beroep op diverse verdragsbepalingen niet kan leiden tot een uitzondering op het in artikel 6, tweede lid, van de AKW neergelegde koppelingsbeginsel. In het kader van de toetsing aan artikel 8 in samenhang met artikel 14 van het EVRM heeft de Raad het in artikel 6, tweede lid, van de AKW gemaakte onderscheid echter voor bepaalde nader omschreven gevallen niet gerechtvaardigd geacht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat betrokkene niet voldoet aan de door de Raad geformuleerde voorwaarden. Het koppelingsbeginsel kan betrokkene onverkort worden tegengeworpen. Dit betekent dat betrokkene aan het nationale en het internationale recht geen recht op kinderbijslag kan ontlenen.
3.2.
Tijdens de procedure in hoger beroep heeft de Hoge Raad op 23 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW7740) het beroep in cassatie, ingesteld door de Svb tegen de uitspraak van de Raad van 15 juli 2011, gegrond verklaard, de uitspraak van de Raad vernietigd en de onderliggende uitspraken van de rechtbanken bevestigd. De Hoge Raad heeft hiertoe overwogen dat het in artikel 6, tweede lid, van de AKW gemaakte onderscheid naar nationaliteit en verblijfsstatus, ook in het geval van betrokkenen, een legitiem doel dient en ook in hun geval in een redelijke en proportionele verhouding staat tot dat legitieme doel, zodat voor dat onderscheid ook in hun geval een toereikende rechtvaardiging bestaat. Hierbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat het onderscheid niet hoeft te worden gerechtvaardigd door zeer gewichtige redenen, maar dat bepalend is of een dergelijk onderscheid wordt gerechtvaardigd door toereikende argumenten. In dat kader heeft de Hoge Raad onder meer van belang geacht dat het voorwerp van geschil de sociale zekerheid betreft, op welk gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Voor de rechtvaardiging van de uitsluiting van bepaalde groepen vreemdelingen van het recht op kinderbijslag, heeft de Hoge Raad, naast de (legitieme) doelstelling van de koppelingswetgeving, verder van betekenis geacht dat bij de ouders een eigen verantwoordelijkheid voor de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen rust, waarbij kinderbijslag slechts is bedoeld als ondersteuning in de kosten daarvan en niet behoort tot de sociale voorzieningen die tot doel hebben te verhinderen dat gezinnen met kinderen onder het bestaansminimum leven. Hoewel het kind in zekere zin een eigen belang heeft bij de uitkering, heeft het geen zelfstandige aanspraak op kinderbijslag noch resulteert het eigen belang van het kind in een aanspraak van de ouders op kinderbijslag. Anders dan de Raad heeft de Hoge Raad de omstandigheid dat een betrokkene met medeweten van de Staat langdurig in Nederland verblijft en door dit verblijf met zijn gezin een bepaalde band met de Nederlandse samenleving heeft kunnen opbouwen, in zijn beoordeling niet relevant geacht. Ook indien de band van de betrokkenen met Nederland zo sterk is geworden dat zij, naar de omstandigheden beoordeeld, hier te lande wonen in de zin van artikel 3 van de AKW, is volgens de Hoge Raad geen sprake van een bijzondere omstandigheid die aanleiding kan geven om een nuancering aan te brengen op het oordeel dat het onderhavige onderscheid gerechtvaardigd is. Ook het bepaalde in het IVRK leidt niet tot een ander oordeel.
3.3.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de weigering om kinderbijslag te verstrekken in strijd is met artikel 14 in verbinding met artikel 8 van het EVRM. De Svb heeft ten onrechte de belangen van het kind niet doorslaggevend geacht. Het kind heeft op grond van artikel 17 van het Europees Sociaal Handvest (ESH) en op grond van artikel 27 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) recht op een minimale levensstandaard.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geding betreft het recht op kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2011. Niet in geschil is dat appellante aan het nationale recht geen recht op kinderbijslag kan ontlenen. Wel in geschil is de vraag of uit het internationale recht moet worden afgeleid dat appellante, in de kwartalen in geding, niet mag worden uitgesloten van de verzekering voor de AKW, op de grond dat zij niet beschikt over een verblijfstitel als in artikel 6, tweede lid, van de AKW genoemd.
4.2.
Kortheidshalve wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:994) in een, met het onderhavige geding, vergelijkbare zaak. In die uitspraak heeft de Raad, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van
23 november 2012, overwogen dat het beroep op artikel 8 van het EVRM in samenhang met artikel 14 van het EVRM niet kan slagen. Van dusdanige schrijnende omstandigheden dat deze in het geval van betrokkene zouden moeten leiden tot het buiten toepassing laten van het koppelingsbeginsel, is hier niet gebleken. Ook het beroep van appellante op artikel 17 van het ESH kan geen doel treffen. De Raad wijst in dit verband naar hetgeen reeds is overwogen in de uitspraken van 22 december 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BG8776) en 21 mei 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI8400).
4.3.
De in 4.1 geformuleerde vraag dient derhalve ontkennend beantwoord te worden.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5.
Voor een vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2014.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) E. Heemsbergen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.

NW