In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die de beëindiging van haar kinderbijslag aanvecht. Appellante, een Iraakse vrouw die in 2008 naar Nederland kwam, ontving vanaf 2009 kinderbijslag. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) beëindigde echter haar recht op kinderbijslag per 25 januari 2011, omdat zij niet meer rechtmatig in Nederland verbleef. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad overwoog dat de Svb niet in strijd heeft gehandeld met het internationale recht door de kinderbijslag te beëindigen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Svb binnen de marges van redelijkheid en billijkheid handelde, gezien de omstandigheden van appellante en haar gezin. De Raad bevestigde dat het koppelingsbeginsel, dat bepaalt dat alleen rechtmatige ingezetenen recht hebben op kinderbijslag, niet in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat de belangen van het kind niet doorslaggevend zijn in deze context.
De Raad verwees naar eerdere uitspraken en benadrukte dat de wetgever ruime beoordelingsvrijheid heeft op het gebied van sociale zekerheid. De Hoge Raad had eerder in een vergelijkbare zaak geoordeeld dat het onderscheid naar nationaliteit en verblijfsstatus legitiem is en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering rechtvaardigen. De Centrale Raad concludeerde dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor kinderbijslag en dat haar hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.