[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 september 2007, 07/2180 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 mei 2009
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Fischer en zijn kantoorgenoot mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.R. van der Heijden-Wijnen.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant verblijft sinds 1978 in Nederland en heeft, evenals zijn echtgenote, de Chinese nationaliteit. Zij hebben twee in Nederland geboren kinderen [Y.], geboren [in] 1996, en [W.], geboren [in] 1998 (hierna: de kinderen). Appellant beschikte tot 30 oktober 2007 niet over een geldige verblijfsvergunning en heeft sinds zijn aankomst in Nederland in het onderhoud van het gezin voorzien door te werken bij diverse restaurants. Appellant heeft een sofi-nummer en hij heeft over zijn inkomen belasting betaald.
1.3. Op 9 juni 2006 is appellant aangehouden bij zijn (toenmalige) werkgever. Vervolgens is aan hem een maatregel inzake inbewaringstelling op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet (hierna: Vw) opgelegd. Bij besluit van 28 september 2006 is deze maatregel opgeheven en is appellant aangezegd Nederland met onmiddellijke ingang te verlaten.
1.4. Op 23 november 2006 hebben appellant, zijn partner en hun kinderen bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (hierna: IND) een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning. Deze vergunning is met ingang van 30 oktober 2007 verleend.
1.5. Met ingang van 1 januari 2007 is aan elk van appellants kinderen een maandelijkse toelage van € 215,32 ingevolge de Regeling verstrekkingen voor bepaalde categorieën vreemdelingen (hierna: Rvb) toegekend.
1.6. Appellant heeft op 3 januari 2007 bij het College een aanvraag voor gezinsbijstand op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) ingediend.
1.7. Bij besluit van 22 januari 2007 heeft het College de aanvraag van appellant om verlening van een (gezins)uitkering ingevolge de WWB afgewezen op de grond dat zijn verblijfsstatus aan de verstrekking van bijstand in de weg staat.
1.8. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 2 februari 2007 bezwaar gemaakt en voorts op 21 februari 2007 de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is door de voorzieningenrechter bij uitspraak van 2 april 2007 (07/651) afgewezen.
1.9. Bij brief van 25 april 2007 heeft appellant aan het College medegedeeld dat zijn kinderen een maandelijkse toelage ingevolge de Rvb ontvangen en verzocht, in het geval dat aan hem geen gezinsuitkering wordt toegekend, bijstand toe te kennen ter dekking van de woonkosten.
1.10. Bij besluit van 16 mei 2007 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 januari 2007 ongegrond verklaard.
1.11. Bij brief van 31 mei 2007 heeft het College appellant naar aanleiding van zijn verzoek van 25 april 2007 medegedeeld dat geen bijzondere bijstand zal worden verstrekt. Tegen deze brief heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.12. Tegen het besluit van 16 mei 2007 (hierna: bestreden besluit) is namens appellant bij brief van 15 juni 2007 beroep ingesteld. Gelijktijdig met het ingestelde beroep heeft appellant de voorzieningenrechter wederom verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 17 juli 2007 (07/2179) het verzoek toegewezen en een voorlopige voorziening getroffen, in die zin dat aan appellant ten behoeve van zijn minderjarige kinderen voorschotten worden betaald ter hoogte van de woonkosten onder toepassing van artikel 16 van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 16 mei 2006 gegrond verklaard en dit besluit wegens strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het College de brief van appellant van 25 april 2007 had moeten aanmerken als een aanvullend bezwaarschrift en in het kader van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb had dienen te betrekken in de heroverweging van het besluit van 22 januari 2007. De rechtbank is vervolgens nagegaan of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven, en vastgesteld dat de vaste jurisprudentie van de Raad geen ruimte laat om aan appellant en zijn echtgenote een uitkering ingevolge de WWB toe te kennen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de met ingang van 1 januari 2007 op grond van de Rvb aan de kinderen toegekende toelage een voorliggende voorziening is als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB, waarbij uit de toelichting op de Rvb volgt dat deze regeling uitputtend beoogt te zijn. Dit laat naar het oordeel van de rechtbank onverlet dat uit het rechtstreeks werkende artikel 27, derde lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind een zorgplicht van de Nederlandse staat voortvloeit ten opzichte van de onderhavige categorie kinderen. De rechtbank ziet op grond hiervan geen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten en heeft het College opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit op het bezwaarschrift van appellant te nemen waarbij - na zorgvuldig onderzoek - moet worden bepaald welk bedrag aan bijzondere bijstand aan appellant moet worden toegekend in aanvulling op de aan zijn kinderen toegekende toelage krachtens de Rvb.
3. Partijen hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Het College heeft nadien alsnog uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank en het hoger beroep ingetrokken. Appellant heeft aangegeven dat het hoger beroep zich beperkt tot de overwegingen van de rechtbank die betrekking hebben op de gezinsbijstand voor appellant en zijn echtgenote. Namens hem is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de artikelen 13 en 17 van het Europees Sociaal Handvest (ESH) en de artikelen 11 en 12 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (IVESCR). Voorts is de rechtbank volgens appellant voorbijgegaan aan het feit dat op grond van artikel 8, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een positieve verplichting op de staat rust kwetsbare gezinnen te beschermen, in casu door het verstrekken van gezinsbijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geding is dat appellant en zijn echtgenote geen vreemdelingen zijn in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Als gevolg hiervan vallen zij onder de koppelingsregeling van artikel 16, tweede lid, van de WWB en kan aan hen zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dat artikel, geen uitkering ingevolge de WWB worden toegekend. De Raad heeft reeds in vele uitspraken, onder meer in zijn uitspraak van 26 juni 2001 (LJN AB2276), geoordeeld dat in de koppelingswetgeving, waarbij aan vreemdelingen slechts onder bepaalde voorwaarden rechten worden verleend welke aan Nederlandse onderdanen zonder die voorwaarden worden toegekend, een onderscheid naar nationaliteit aan de orde is dat verenigbaar is met de non-discriminatievoorschriften welke zijn vervat in diverse - rechtstreeks werkende - bepalingen van internationale verdragen, zoals artikel 14 van het EVRM, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en diverse bilaterale en multilaterale coördinatieverdragen inzake sociale zekerheid. De Raad heeft in het kader van deze toetsing de doelstelling van de koppelingswetgeving zoals deze in de wetsgeschiedenis is neergelegd, steeds aanvaardbaar geacht. De Raad ziet geen reden om in de onderhavige situatie anders te oordelen.
4.2. Ook het beroep van appellant op de diverse verdragsbepalingen uit het ESH en IVESCR kan geen doel treffen. De Raad wijst in dit verband naar hetgeen reeds is overwogen in zijn uitspraken van 22 december 2008 (LJN BG8776 en LJN BG8789).
4.3. Ten aanzien van het beroep van appellant op artikel 8 van het EVRM oordeelt de Raad als volgt. In de onder 4.2 genoemde uitspraken van 22 december 2008 heeft de Raad reeds overwogen dat het Europese Hof voor de rechten van de mens als “the very essence” van het EVRM aanmerkt, respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privé-leven en gezinsleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen, alsmede het gezinsleven te beschermen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privé-leven en bescherming van het gezinsleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkene.
4.4. De Raad is van oordeel dat de weigering van gezinsbijstand in de gegeven omstandigheden niet tot effect heeft dat de normale ontwikkeling van het privé- en gezinsleven van appellant en de kinderen onmogelijk wordt gemaakt (vgl. het arrest van het EHRM van 3 mei 2001, in de zaak Domenech Pardo vs Spanje, nr. 55996/00) en niet gesproken kan worden van een zodanige aantasting van de hierboven beschreven “very essence” van het EVRM dat dit zou moeten leiden tot de positieve verplichting van de staat om bijstand te verlenen. Naar het oordeel van de Raad heeft de weigering van bijstand op grond van de verblijfsstatus van appellant in de gegeven omstandigheden niet tot gevolg dat geen sprake is van een “fair balance” tussen de met het koppelingsbeginsel nagestreefde publieke belangen en de particuliere belangen van appellant. Van een schending van artikel 8 EVRM is dan ook naar het oordeel van de Raad geen sprake.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking in komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2009.
(get.) M.M. van der Kade.