ECLI:NL:CRVB:2014:3410

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2014
Publicatiedatum
21 oktober 2014
Zaaknummer
13-1892 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand wegens schending inlichtingenverplichting met betrekking tot vermogen in Turkije

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante had bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar haar aanvraag werd afgewezen omdat zij niet de vereiste duidelijkheid had verschaft over haar vermogen, met name over een perceel grond en een gebouw in Turkije. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet voldeed aan haar wettelijke inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De appellante had eerder bijstand aangevraagd en was op verschillende momenten door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam verzocht om aanvullende informatie over haar financiële situatie. Ondanks dat zij enkele documenten had ingeleverd, was dit niet voldoende om de aanvraag te onderbouwen. De Raad oordeelde dat de informatie over het onroerend goed in Turkije cruciaal was voor de beoordeling van haar bijstandbehoevendheid.

De Raad heeft de argumenten van appellante dat zij niet in staat was om de gevraagde stukken te overleggen, verworpen. Het was haar verantwoordelijkheid om de benodigde informatie te verstrekken. De Raad concludeerde dat het college terecht had gehandeld door de aanvraag af te wijzen en dat er geen sprake was van willekeur in de verzoeken om informatie. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/1892 WWB
Datum uitspraak: 21 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 februari 2013, 12/971 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T. Şen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2014. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D. Çevik.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante was ten tijde hier van belang ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van de gemeente Rotterdam op het adres [adres 1]. Zij was sedert 17 augustus 1993 gehuwd met [naam] (M). M heeft de echtelijke woning verlaten en is sedert 13 mei 2010 ingeschreven op het adres [adres 2]. Appellante en M zijn gescheiden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 18 juli 2011 in het register van de burgerlijke stand.
1.2.
Appellante heeft op 6 juli 2010, 23 september 2010 en 4 januari 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Op 14 september 2010 heeft een huisbezoek plaatsgevonden in de woning van appellante, waarbij in een kluis een op
5 augustus 2008 gedateerd eigendomsbewijs met betrekking tot een perceel grond in [gemeente 1] (Turkije) is aangetroffen. De aanvragen zijn niet in behandeling genomen wegens het ontbreken van voor de bijstand essentiële financiële gegevens.
1.3.
Appellante heeft zich op 6 juli 2011 opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand en de aanvraag om bijstand op 3 augustus 2011 ingediend. Naar aanleiding van die aanvraag heeft het college bij brief van 8 augustus 2011 appellante tot 22 augustus 2011 in de gelegenheid gesteld om nadere, voor de beoordeling van de aanvraag benodigde, stukken over te leggen. Het betrof de volgende gegevens:
- Afkoopwaarde levensverzekering bij Reaal-verzekeringen;
- Koop- en/of verkoopaktes met betrekking tot de bij het college bekende koopwoningen op de adressen [adres 1] en [adres 2] te [gemeente 2];
- Koop- en/of verkoopaktes en taxatierapporten met betrekking tot het perceel met bijbehorend gebouw van appellante en M in [gemeente 1] (Turkije);
- Bewijsstukken van het betalingsverkeer ten behoeve van het bezit in Turkije;
- Alle bankafschriften van de laatste drie maanden van de rekening eindigend op 019 bij de ABN/AMRO-bank;
- Een schriftelijke verklaring van de stortingen op eigen rekening;
- Polissen en nadere informatie met betrekking tot de verzekering bij Zilveren Kruis Achmea.
Op 17 augustus 2011 heeft appellante enige van de opgevraagde stukken ingeleverd.
1.4.
Bij besluit van 23 augustus 2011 heeft het college de aanvraag van 3 augustus 2011 afgewezen op de grond dat appellante onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt. In bezwaar tegen dit besluit heeft appellante nog diverse stukken overgelegd. Bij besluit van 23 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante niet de vereiste duidelijkheid heeft verschaft met betrekking tot haar vermogen, waarvan in het bijzonder het perceel grond en het gebouw in Turkije.
2. Nadat het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ter zitting van de rechtbank was behandeld, heeft appellante, daartoe door de rechtbank in de gelegenheid gesteld, nadere stukken overgelegd. Het college heeft daarop schriftelijk gereageerd. Met toestemming van partijen heeft de rechtbank vervolgens uitspraak gedaan zonder nadere zitting en daarbij het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen die uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier ter beoordeling staande periode loopt van 6 juli 2011, de datum waarop appellante zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 23 augustus 2011, de datum waarop het college op de aanvraag heeft beslist (beoordelingsperiode).
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De in dit verband door het college opgevraagde gegevens waren dan ook noodzakelijk voor de beoordeling van de bijstandbehoevendheid van appellante.
4.4.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante heeft nagelaten de nodige duidelijkheid over haar financiële situatie te verschaffen. Zij heeft daarmee de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand in de beoordelingsperiode niet kon worden vastgesteld.
4.4.1.
Appellante heeft in het bijzonder nagelaten om de nodige duidelijkheid te verschaffen over het onroerend goed in Turkije, bestaande uit een perceel grond met bijbehorend gebouw in [gemeente 1], dat - naar niet meer in geschil is - ten tijde hier van belang tot haar bezittingen moest worden gerekend.
4.4.2.
Het in een woning of ander onroerend goed gebonden vermogen is een in aanmerking te nemen middel waarover appellante beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Het bezit daarvan was daarom van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand.
4.4.3.
Appellante heeft verzuimd gegevens te verstrekken op grond waarvan kan worden vastgesteld wat ten tijde hier van belang de waarde was van haar bezit in Turkije. Het door haar overgelegde eigendomsbewijs waaruit is af te leiden dat de woning op de tweede verdieping van het gebouw op het perceel van appellante op 23 augustus 2012 voor 54.100,- (vermoedelijk Turkse Lires) is verkocht is daartoe onvoldoende, reeds omdat die datum een jaar na de beoordelingsperiode ligt.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat zij wel bereid maar niet in staat was om de gevraagde stukken over te leggen, doordat zij daarover niet de beschikking had.
4.5.1.
Deze grond slaagt niet. Het lag, gelet op wat hiervoor onder 4.2 is overwogen, op de weg van appellante om het college in staat te stellen de aanvraag om bijstand te beoordelen. De enkele stelling - wat daarvan ook zij - dat alleen M over de gevraagde gegevens kon beschikken, brengt dan ook niet mee dat het college gehouden was bij de vaststelling van de bijstandbehoevendheid van appellante de waarde van het bezit in Turkije te schatten dan wel buiten beschouwing te laten. Het ontbreken van die gegevens komt voor risico van appellante.
4.6.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat de omvang van haar vermogen in de beoordelingsperiode, ondanks het ontbreken van de hiervoor onder 4.4.3 bedoelde stukken, wel kon worden vastgesteld. Zij heeft hiertoe gewezen op diverse schulden en gesteld dat haar vermogen daardoor per saldo negatief was.
4.6.1.
Deze grond slaagt evenmin. Nu de waarde van het bezit van appellante niet kan worden vastgesteld, reeds omdat de stukken om de waarde van het perceel en het gebouw in Turkije te bepalen ontbreken, is niet duidelijk op welk vermogensbedrag het bedrag van de eventuele schulden in mindering zouden moeten worden gebracht, zodat het totaal van haar vermogen niet is te bepalen.
4.7.
Gelet op wat hiervoor onder 4.3 tot en met 4.6 is overwogen, behoeven de onduidelijkheden die appellante na de brief van het college van 8 augustus 2011 overigens heeft laten bestaan over diverse andere componenten van haar vermogen, alsmede over haar inkomenssituatie, geen bespreking.
4.8.
Appellante heeft naar voren gebracht dat zij het als willekeur heeft ervaren dat het college telkens haar aanvraag om bijstand buiten behandeling stelde, dan wel afwees op grond van het ontbreken van dezelfde gegevens.
4.8.1.
Nog los van de omstandigheid dat geen sprake is van willekeur als het college consistent vraagt om dezelfde gegevens, waren deze gegevens, zoals onder 4.3 is overwogen, noodzakelijk voor de beoordeling van de bijstandbehoevendheid en daarmee voor het recht op bijstand. Het college heeft dan ook naar aanleiding van elke aanvraag om bijstand deze gegevens bij appellante opnieuw mogen opvragen.
4.9.
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en F. Hoogendijk en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD