In deze zaak gaat het om de beëindiging van de uitkering van appellant op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 30 september 2011 besloten de uitkering van appellant per 1 december 2011 te beëindigen. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond op 27 februari 2012. De rechtbank Roermond heeft het beroep van appellant tegen dit besluit op 2 augustus 2012 ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medische onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellant in staat werd geacht de geselecteerde functies te vervullen.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen niet correct zijn vastgesteld en dat hij niet in staat is om arbeid te verrichten. De Raad heeft op verzoek van appellant aanvullende informatie opgevraagd bij het Uwv en heeft de zaak op 3 september 2014 behandeld. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv voldoende informatie heeft ingewonnen bij de behandelende artsen en dat de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende onderbouwd is. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder een brief van zijn psychiater, niet overtuigend geacht.
De Raad heeft geoordeeld dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit pas in de fase van het hoger beroep voldoende gemotiveerd is. Daarom heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1948,-. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2014.