ECLI:NL:CRVB:2014:340

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2014
Publicatiedatum
5 februari 2014
Zaaknummer
12-604 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake indicatiestelling voor zorg en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de Centrale Raad van Beroep, die op 29 januari 2014 uitspraak deed. Appellante, rolstoelgebonden en lijdend aan frequente diarree, had een indicatie aangevraagd voor huishoudelijke en persoonlijke verzorging bij de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (Ciz). Ciz had haar voor de jaren 2005 tot en met 2011 geïndiceerd voor huishoudelijke verzorging in klasse 3 en persoonlijke verzorging in klasse 8. Appellante was het niet eens met deze indicaties en stelde dat zij meer zorg nodig had, vooral vanwege haar incontinentie en de frequentie van haar defaecatiemomenten.

De Raad oordeelde dat de tekortkomingen in de besluitvorming van Ciz niet leidden tot vernietiging van de besluiten, omdat de indicaties binnen de vastgestelde klassen vielen. De Raad concludeerde dat Ciz niet had kunnen volstaan met de eerder gegeven indicaties voor persoonlijke verzorging, gezien de medische rapportages die een hogere zorgbehoefte aangaven. De Raad vernietigde de besluiten van Ciz voor de indicatie van persoonlijke verzorging en bepaalde dat appellante recht had op een hogere indicatie voor de jaren 2005 tot en met 2014.

Daarnaast werd het verzoek van appellante om schadevergoeding van € 31.000.000,-- afgewezen, omdat dit onvoldoende was onderbouwd. De Raad constateerde ook dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat aanleiding gaf tot heropening van het onderzoek voor een nadere uitspraak over de schadevergoeding met betrekking tot deze overschrijding. Ciz werd veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.095,75.

Uitspraak

12/604 AWBZ, 12/605 AWBZ, 12/606 AWBZ, 12/607 AWBZ, 12/6273 AWBZ
Datum uitspraak: 29 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 december 2011, 07/2940, 07/4394, 08/2754 en 10/4692 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (Ciz)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J.G. Tijhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Ciz heeft een verweerschrift ingediend.
De door de Raad als deskundige benoemde P.M. Elte heeft op 18 juni 2013 rapport uitgebracht. Partijen hebben hun zienswijze op het deskundigenrapport ingezonden.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2013. Appellante is verschenen. Ciz heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Henneveld.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is rolstoelgebonden en lijdt onder meer aan frequente diarree.
1.2. Bij besluit van 7 februari 2011 (bestreden besluit I) heeft Ciz, voor zover thans nog van belang, appellante voor de jaren 2005 en 2006 geïndiceerd voor huishoudelijke verzorging, klasse 3 (4 tot 6,9 uur per week) en persoonlijke verzorging klasse 8 (20 tot 24,9 uur per week).
1.3. Bij besluit van 7 februari 2011 (bestreden besluit II) heeft Ciz, voor zover thans nog van belang, appellante voor het jaar 2007 geïndiceerd voor huishoudelijke verzorging, klasse 3
(4 tot 6,9 uur per week) en persoonlijke verzorging klasse 8 (20 tot 24,9 uur per week).
1.4. Bij besluit van 7 februari 2011 (bestreden besluit III) heeft Ciz, voor zover thans nog van belang, appellante voor de jaren 2008 en 2009 geïndiceerd voor persoonlijke verzorging klasse 8 (20 tot 24,9 uur per week).
1.5. Bij besluit van 7 februari 2011 (bestreden besluit IV) heeft Ciz, voor zover thans nog van belang, appellante voor de jaren 2010 en 2011 geïndiceerd voor persoonlijke verzorging klasse 7 (16 tot 19,9 uur per week).
2.1. De rechtbank heeft, voor zover thans nog van belang, het beroep tegen bestreden besluiten I, II en IV ongegrond verklaard en het beroep tegen bestreden besluit III gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het ziet op de vergoeding van de kosten in bezwaar, en dat besluit voor het overige in stand gelaten.
2.2. Bij besluit van 13 december 2011 (bestreden besluit V) heeft Ciz, voor zover thans nog van belang, bestreden besluit IV ingetrokken en appellante voor de jaren 2010 tot en met 2014 geïndiceerd voor persoonlijke verzorging klasse 7 (16 tot 19,9 uur per week).
3.
Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ciz heeft een nieuw besluit op bezwaar genomen (bestreden besluit V), waarbij bestreden besluit IV is ingetrokken. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak die op bestreden besluit IV betrekking heeft, moet worden vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit IV ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit IV gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
4.2.
Bestreden besluit V wordt als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt. Nu met dit besluit niet is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante dient gelet op artikel 6:19 van de Awb, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, dit besluit in de beoordeling te worden betrokken.
4.3.
In hoger beroep ligt - gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting - de vraag voor of Ciz de zorgbehoefte van appellante aan huishoudelijke verzorging voor de jaren 2005 tot en met 2007 en persoonlijke verzorging en begeleiding voor de jaren 2005 tot en met 2014 juist heeft vastgesteld.
Huishoudelijke verzorging
4.4.
Appellante heeft gesteld dat zij twee weken per twee maanden bedlegerig is en dan in het geheel geen huishoudelijke werkzaamheden kan verrichten. Uit het door Elte opgestelde rapport blijkt dat er sprake is van wisselende klachten waarvoor geen vast ritme is aan te wijzen en die moeilijk objectiveerbaar zijn. Uit dit rapport volgt niet dat de stelling van appellante dat zij gedurende twee weken per twee maanden in het geheel geen huishoudelijke werkzaamheden kan verrichten juist is.
4.5.
Appellante heeft voorts gesteld dat er meer huishoudelijke verzorging had moeten worden toegekend in verband met haar incontinentie voor ontlasting. De Raad acht onvoldoende gemotiveerd waarom Ciz in dit geval ten nadele van appellante is afgeweken van de in paragraaf 4.1.5 van het Protocol Indicatiestelling voor Huishoudelijke Verzorging opgenomen norm van 30 minuten per week extra huishoudelijke verzorging voor bewassing bij incontinentie. Deze tekortkoming in de besluitvorming kan echter niet leiden tot een vernietiging van de bestreden besluiten I en II. Ook als, in overeenstemming met het protocol, wordt uitgegaan van 30 minuten per week extra, resulteert dit in een urenomvang die valt binnen de geïndiceerde klasse 3.
Begeleiding
4.6.
Appellante heeft ter zitting gesteld dat zij het niet eens is met het ontbreken van een indicatie voor begeleiding, omdat zij graag af en toe naar buiten wil. De Raad is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat niet is komen vast te staan dat appellante in de periode vanaf 2005 tot heden niet in staat was om zich zonder begeleiding buiten de deur te begeven. Ciz heeft appellante dan ook terecht niet geïndiceerd voor begeleiding.
Persoonlijke verzorging
4.7.
De Raad stelt voor wat betreft de hulp bij toiletgang vast dat Ciz er bij zijn beoordeling
- in navolging van de adviezen van medisch adviseur H.M. Laane - van uit is gegaan dat appellante een ontlastingsfrequentie heeft van 17 maal per dag, waarbij er 6 maal per dag hulp nodig is in verband met bevuiling door diarree. Ciz heeft daarom, naast hulp bij wassen, aankleden en het verzorgen van de huid en teennagels, 42 maal per week 15 minuten voor hulp bij toiletgang geïndiceerd.
4.8.
Appellante heeft zich, laatstelijk op de zitting, op het standpunt gesteld dat zij 19 defaecatiemomenten per dag heeft, waarbij zij 9 maal bevuild raakt wegens ongelukjes en dat zij bij iedere toiletgang hulp nodig heeft.
4.9.
De door de Raad ingeschakelde internist Elte concludeert in zijn rapport dat het aantal defaecatiemomenten tussen de 10 en de 15 bedraagt en dat bij elke toiletgang in principe hulp noodzakelijk is. In een eerder, aan de rechtbank gericht, rapport van Elte van 18 juni 2010, kwam hij tot de conclusie dat er sprake is van meer dan 15 defaecaties per dag, met noodzaak voor zorg.
4.10.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier wat betreft het rapport van deskundige Elte voor. Ciz heeft ook niet met medische gegevens onderbouwd dat en waarom de conclusies die Elte in het rapport van 18 juni 2013 heeft getrokken onjuist zouden zijn. De Raad gaat dan ook uit van 15 defaecatiemomenten per dag, waarbij appellante bij elk defaecatiemoment hulp nodig heeft.
4.11.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.10 volgt dat Ciz over de jaren 2005 tot en met 2014 voor de toiletgang niet had kunnen volstaan met een indicatie voor 42 maal per week 15 minuten. Dit leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak ook wordt vernietigd voor zover daarbij de beroepen tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond zijn verklaard en voor zover bestreden besluit III in stand is gelaten. Het beroep tegen de bestreden besluiten I, II en V wordt gegrond verklaard en deze besluiten worden vernietigd. De bestreden besluiten I, II en III alleen voor zover deze de indicatie voor persoonlijke verzorging betreffen.
4.12.
De Raad zal daarnaast met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door aan appellante een indicatie voor persoonlijke verzorging klasse 8 (20 tot 24,9 uur per week) met 11,9 additionele uren per week toe te kennen voor de jaren 2005 tot en met 2009, en een indicatie voor persoonlijke verzorging klasse 8 (20 tot 24,9 uur per week) met 9,8 additionele uren per week toe te kennen voor de jaren 2010 tot en met 2014. De Raad is daarbij uitgegaan van 7 maal 20 minuten per week voor hulp bij wassen, 14 maal 20 minuten per week voor hulp bij aankleden, 14 maal 15 minuten per week voor het verzorgen van huid en teennagels en 105 maal 15 minuten per week voor hulp bij toiletgang. Dit is in totaal 2205 minuten per week, dus 36 uur en 45 minuten. Voor de jaren 2010 tot en met 2014 wordt hiervan 3,5 minuut per activiteit (in totaal 490 minuten) afgetrokken, terwijl 3,5 minuut per zorgmoment (in totaal 367,5 minuut) weer wordt opgeteld. Voor laatstgenoemde jaren is het totaal 2082,5 minuut, dus 34 uur en 42,5 minuut. Omdat het maximum van de hoogste klasse (klasse 8) 24,9 uur (is 24 uur en 54 minuten) per week is, wordt het meerdere additioneel geïndiceerd.
4.13.
Al hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Het verzoek om schadevergoeding
5.
Het verzoek om vergoeding van schade van € 31.000.000,-- en wettelijke rente moet worden afgewezen, omdat het onvoldoende is onderbouwd.
6.1.
Appellante heeft verder verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voor de procedures 12/604 AWBZ, 12/605 AWBZ en 12/607 AWBZ.
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
6.3.
Voor de zaak met nummer 12/604 AWBZ betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door Ciz van het bezwaarschrift van appellante op 1 november 2006 tot de datum van deze uitspraak zijn 7 jaar en bijna 3 maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door Ciz ruim 7 maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 20 juli 2007 tot de uitspraak op
19 december 2011 4 jaar en bijna 5 maanden geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 27 januari 2012 tot de datum van deze uitspraak ruim 2 jaar geduurd. Aan deze vaststelling wordt het vermoeden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
6.4.
Voor de zaak met nummer 12/605 AWBZ betekent hetgeen onder 6.2 is weergegeven het volgende. Vanaf de ontvangst door Ciz op 10 december 2007 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn 6 jaar en bijna 2 maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door Ciz bijna 6 maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 14 juli 2008 van het beroepschrift van appellante heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank 3 jaar en ruim 5 maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 27 januari 2012 van het hoger beroepschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak ruim 2 jaar geduurd. Aan deze vaststellingen wordt het vermoeden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de rechtbank en de Raad.
6.5.
Voor de zaak met nummer 12/607 AWBZ betekent hetgeen onder 6.2 is weergegeven het volgende.
6.5.1.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad, zoals onder andere neergelegd in de uitspraak van 4 november 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AU5643), vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM aan op het moment dat er - op zijn minst - een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Doorgaans zal dit zijn op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of het uitblijven daarvan. In het onderhavige geval ziet de Raad echter aanleiding om als aanvang van de redelijke termijn een latere datum te bepalen, namelijk de datum van ontvangst van het beroepschrift bij de rechtbank. Het besluit waartegen dit beroep is gericht - het besluit van 9 oktober 2007 - is een spontaan genomen nieuw besluit op een reeds afgedaan bezwaarschrift, waartegen geen beroep was ingesteld. Aldus mag worden aangenomen dat er eerst op het moment dat beroep werd ingesteld sprake was van een situatie dat het duidelijk was dat appellante het standpunt van het bestuursorgaan wilde aanvechten.
6.5.2.
Nu geen sprake is van een voor de berekening van de redelijke termijn in aanmerking te nemen bezwaarfase, dient in dit geval uitsluitend te worden beoordeeld of de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar hebben geduurd. Doorgaans is geen sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
6.5.3.
Vanaf de ontvangst door de rechtbank van het beroepschrift van appellante op
12 november 2007 tot de datum van deze uitspraak zijn 6 jaar en bijna 3 maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift tot de uitspraak op 19 december 2011 4 jaar en ruim 1 maand geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 27 januari 2012 tot de datum van deze uitspraak ruim 2 jaar geduurd. Aan deze vaststellingen wordt het vermoeden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de rechtbank en de Raad.
6.6.
Voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet in deze procedure worden beslist over appellantes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb wordt daarbij naast Ciz de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aangemerkt als partij in die procedure.
7.
De Raad ziet aanleiding Ciz te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.095,75 voor kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de beroepen tegen de bestreden besluiten I, II en IV ongegrond zijn verklaard en voor zover bestreden besluit III in stand is gelaten;
  • verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten I en II gegrond en vernietigt die besluiten voor zover daarbij de indicatie voor persoonlijke verzorging is gesteld;
  • vernietigt bestreden besluit III voor zover daarbij een indicatie voor persoonlijke verzorging is gesteld;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit IV gegrond en vernietigt dat besluit;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit V gegrond en vernietigt dat besluit;
  • bepaalt de indicatie van appellante voor persoonlijke verzorging in de periode van 2005 tot en met 2009 op klasse 8 (20 tot 24,9 uur per week), aangevuld met 11,9 additionele uren per week;
  • bepaalt de indicatie van appellante voor persoonlijke verzorging in de periode van 2010 tot en met 2014 op klasse 8 (20 tot 24,9 uur per week), aangevuld met 9,8 additionele uren per week;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade van € 31.000.000,-- en wettelijke rente af;
  • bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van appellante om vergoeding van schade met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure;
  • veroordeelt Ciz in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.095,75;
  • bepaalt dat Ciz aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 112,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) D.E.P.M. Bary

NW