In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WAO-uitkering en toeslag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van betrokkene, die sinds 1980 een uitkering ontving. De terugvordering is gebaseerd op een onderzoek naar vermeende werkzaamheden van betrokkene, waarbij het Uwv concludeerde dat hij inkomsten uit arbeid had genoten die invloed hadden op zijn recht op uitkering. Betrokkene ontving een WAO-uitkering die laatstelijk was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een melding van mogelijke fraude heeft het Uwv een onderzoek ingesteld, wat leidde tot de conclusie dat betrokkene in de periode van 1 juli 2007 tot en met 31 juli 2010 werkzaamheden had verricht zonder dit te melden.
Het Uwv heeft in oktober 2010 besloten de WAO-uitkering van betrokkene te herberekenen en de toeslag in te trekken, met terugvordering van te veel betaalde bedragen. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank niet onterecht heeft geoordeeld over de terugvordering, maar dat het Uwv niet in strijd heeft gehandeld met het beginsel van reformatio in peius.
De Raad heeft vastgesteld dat de eigen verklaringen van betrokkene voldoende waren om te concluderen dat hij inkomsten had die invloed hadden op zijn uitkering. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze door het Uwv was aangevochten en het beroep van betrokkene ongegrond verklaard. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in proceskosten.