ECLI:NL:CRVB:2014:3369

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2014
Publicatiedatum
16 oktober 2014
Zaaknummer
13-2350 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om functieonderhoud door korpschef politie

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2014, gaat het om de afwijzing van een verzoek om functieonderhoud door de korpschef van politie. Appellanten, werkzaam bij de Regionale Recherche Dienst in de voormalige politieregio Rotterdam-Rijnmond, hadden verzocht om functieonderhoud op basis van de Tijdelijke regeling functieonderhoud politie. De korpschef had eerder aangegeven dat hij de functie van Thematisch Hoofdmedewerker als uitgangspositie voor de toekomstige functie van appellanten wilde aanmerken. De verzoeken om functieonderhoud werden op 10 januari 2012 afgewezen, waarna appellanten bezwaar maakten. De bezwaren werden deels gegrond verklaard, maar de rechtbank verklaarde de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellanten niet gedurende ten minste een jaar zelfstandig de werkzaamheden hebben verricht die zij claimden. Dit werd bevestigd door hun eigen toelichtingen in de besluitvormings- en bezwaarfase, waarin zij aangaven dat zij de overlegtaken “in opdracht en met medewerking van de leidinggevende” uitvoerden. De Raad concludeerde dat de korpschef geen andere aanpassingen in de functiebeschrijving hoefde op te nemen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing werd genomen in het openbaar en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/2350 AW, 13/2351 AW
Datum uitspraak: 16 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 maart 2013, 12/3169 en 12/3170 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] te [woonplaats 1] en [appellant 2] te [woonplaats 2] (appellanten)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond, ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Namens appellanten heeft mr. T.A. van Helvoort hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Helvoort. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.J. van der Vlist en L.M. van den Hil.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellanten waren werkzaam bij de Regionale Recherche Dienst in de voormalige politieregio Rotterdam-Rijnmond. Nadat de korpschef appellanten kenbaar had gemaakt dat hij in het kader van de invoering van het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie het voornemen had de functie van Thematisch Hoofdmedewerker (milieu) als uitgangspositie voor de toekomstige functie van appellanten aan te merken, hebben appellanten beiden verzocht om functieonderhoud op grond van artikel 2 van de Tijdelijke regeling functieonderhoud politie (Trfp). Bij besluiten van 10 januari 2012 zijn deze verzoeken afgewezen.
1.2.
Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 10 januari 2012. Bij besluiten van 14 juni 2012 (bestreden besluiten) zijn de bezwaren van appellanten deels gegrond verklaard. Het functie-informatieformulier Thematisch Hoofdmedewerker is, onder het kopje “doel van de functie”, enigszins aangepast. Voor het overige zijn de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellanten hebben in de eerste plaats aangevoerd dat de aangevallen uitspraak niet strookt met een andere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, namelijk de uitspraak van
14 februari 2013 in de zaken 12/2646 tot en met 12/2648. Zij wijzen in het bijzonder op rechtsoverweging 5.3 in die uitspraak. Inmiddels heeft de Raad uitspraak gedaan op de hoger beroepen tegen de genoemde rechtbankuitspraak. De Raad heeft anders geoordeeld dan de rechtbank in de bewuste rechtsoverweging 5.3 en de uit die rechtsoverweging voortvloeiende opdracht tot het nemen van nieuwe besluiten vernietigd (uitspraak van 15 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1782). Deze beroepsgrond behoeft dus geen verdere bespreking meer: zij kan hoe dan ook niet slagen.
3.2.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat de taken 10 en 22 van de takenmatrix opsporing van de RRD, zijnde de onderscheidenlijke taken “Stelt inzetten van bijzondere opsporingsmiddelen aan de OvJ voor” en “Maakt afspraken met externe partners over de capaciteit en aanpak van incidentgerichte opsporingsonderzoeken”, ten onrechte niet tot hun functie zijn gerekend. De korpschef heeft uiteengezet dat het bij deze taken niet alleen gaat om de desbetreffende feitelijke overlegwerkzaamheden, maar dat de bedoelde taken tevens (eind)verantwoordelijkheid voor de te maken afspraken impliceren. Vandaar dat deze taken nagenoeg alleen voorkomen in leidinggevende functies. Als de zojuist bedoelde verantwoordelijkheid ontbreekt, zo heeft de korpschef verder toegelicht, is bijvoorbeeld de tot de functie van appellanten behorende taak 58, “overlegt met in- en externe partners over de gewenste resultaten van de inzet van bijzondere opsporingsmiddelen”, aan de orde. Niet gezegd kan worden dat de korpschef deze uitgangspunten niet heeft mogen hanteren. Gelet op die uitgangspunten kan het argument van appellanten dat de taken 10 en 22 een nauwkeuriger en meer correcte beschrijving van hun werkzaamheden inhouden dan taak 58, alleen worden gevolgd voor zover appellanten niet enkel waren belast met het feitelijk voeren van overleg met het openbaar ministerie en met externe functionarissen, maar daarbij ook verantwoordelijkheid droegen voor de uitkomst van die overleggen.
3.3.
Aannemelijk is dat appellanten gedurende enige tijd in hun loopbaan wel een zekere mate van verantwoordelijkheid in de zojuist bedoelde zin op zich hebben genomen. Gelet op
artikel 2, tweede lid, in samenhang met artikel 4, van de Trfp, kan van functieonderhoud evenwel geen sprake zijn als de volgens de ambtenaar wezenlijk afwijkende werkzaamheden niet gedurende ten minste een jaar op enig moment binnen de referteperiode - zijnde
31 december 2009 tot en met 31 maart 2011 - zijn verricht. Dat de hiervoor bedoelde verantwoordelijkheid gedurende een jaar binnen de referteperiode aan de orde is geweest, is niet kunnen blijken. Blijkens de stukken is al vóór de aanvang van de referteperiode, namelijk in september 2009, een nieuwe chef aangetreden, die zijn werkzaamheden gedurende de eerste maanden als stagiair heeft verricht. Deze chef is per 1 mei 2010 formeel aangesteld. Appellanten hebben bevestigd dat de chef vanaf toen gaandeweg steeds meer verantwoordelijkheden aan zich heeft getrokken, ook op de gebieden waarop de taken 10 en 22 zien. Daarmee is aannemelijk dat appellanten deze werkzaamheden niet gedurende ten minste een jaar op enig moment in de referteperiode zelfstandig hebben verricht. Dit beeld wordt bevestigd door de toelichtingen die appellanten in de besluitvormings- en bezwaarfase hebben gegeven. Daarin hebben zij immers gesproken van het “in opdracht en met medewerking van de leidinggevende” uitvoeren van de overlegtaken.
3.4.
Conclusie is dat de korpschef naast de in bezwaar toegepaste aanpassingen geen andere aanpassingen in de functiebeschrijving heeft behoeven op te nemen. De bestreden besluiten houden stand. De rechtbank is terecht tot eenzelfde oordeel gekomen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van C. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) C. Zijlstra

HD