ECLI:NL:CRVB:2014:3367

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2014
Publicatiedatum
16 oktober 2014
Zaaknummer
12-35 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van de blijvende invaliditeit in het kader van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 na tussenuitspraak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2014 uitspraak gedaan in het geding tussen appellante, een inwoner van de Verenigde Staten van Amerika, en de Pensioen- en Uitkeringsraad. De uitspraak volgde op een tussenuitspraak van 19 december 2013, waarin de Raad verweerder had opgedragen om gebreken in de motivering van het besluit te herstellen. Verweerder had na deze tussenuitspraak de psychiater A. Novac geraadpleegd en op 11 maart 2014 een nieuw besluit genomen, waarin het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelde dat de geneeskundig adviseur van verweerder, R.J. Roelofs, adequaat had gemotiveerd dat er geen beperkingen op het vlak van stressadaptatie bij appellante zijn vastgesteld. De Raad vond voldoende duidelijkheid in de medische gegevens en concludeerde dat er slechts in één van de AMA-rubrieken beperkingen bestaan, wat betekent dat er geen blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo is. Appellante had ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat de Raad toekende tot een bedrag van € 1.500,-. De Raad verklaarde het beroep tegen het besluit van 25 november 2011 gegrond en vernietigde dat besluit, terwijl het beroep tegen het besluit van 11 maart 2014 ongegrond werd verklaard. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.217,50.

Uitspraak

12/35 WUBO, 14/2004 WUBO
Datum uitspraak: 16 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 19 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2952, een tussenuitspraak gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft verweerder op 11 maart 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellante heeft haar zienswijze omtrent dit nieuwe besluit kenbaar gemaakt.
De Raad heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
De Raad heeft het onderzoek vervolgens heropend, omdat het niet volledig is geweest.
Verweerder en appellante hebben vervolgens nadere informatie verstrekt.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) in werking getreden. Met deze wet zijn wijzigingen in onder meer de Awb en de Beroepswet aangebracht. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing, zoals dat gold vóór 1 januari 2013.
1.1.
De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak van 19 december 2013 voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat.
1.2.
In de tussenuitspraak heeft de Raad, kort samengevat, overwogen dat uit de adviezen van verweerders geneeskundig adviseurs niet voldoende duidelijk en overtuigend blijkt waarom van het - zwaarwegende - oordeel van de geraadpleegde psychiater A. Novac is afgeweken. Verweerder heeft aldus onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd waarom appellante niet in de vereiste twee aan de American Medical Association (AMA) ontleende rubrieken zodanig is beperkt dat moet worden gesproken van blijvende psychische invaliditeit in de zin van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Het bestreden besluit is daarmee genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad heeft verweerder opgedragen deze gebreken te herstellen.
1.3.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft verweerder de psychiater Novac de vraag voorgelegd of, en zo ja in hoeverre appellantes gevoeligheid voor tijdsdruk en de bij haar aanwezige angststoornis concrete beperkingen opleveren in haar dagelijks functioneren.
1.4.
Blijkens zijn reactie van 31 januari 2014 op deze vraagstelling is Novac, samengevat en voor zover hier van belang, gebleven bij zijn eerdere conclusie dat appellante (ook) in de rubriek aanpassing aan stressvolle omstandigheden matig beperkt moet worden geacht.
1.5.
Verweerders geneeskundig adviseur, de arts R.J. Roelofs, heeft daarop gereageerd in een advies van 11 februari 2014. Volgens Roelofs heeft Novac in zijn antwoord een beschrijving gegeven van beperkingen die bij mensen met een angststoornis in het algemeen kunnen voorkomen. Novac heeft deze beperkingen vervolgens geëxtrapoleerd naar de situatie van appellante, zonder te verifiëren of hiervoor daadwerkelijk grond bestaat; het gaat om (louter) veronderstellingen van de kant van Novac. Voor zover hij heeft aangegeven dat appellantes gevoeligheid voor tijdsdruk kan leiden tot problemen met het op tijd voltooien van (huishoudelijke) taken en het op tijd komen op afspraken met familieleden, heeft Roelofs benadrukt dat de aldus veronderstelde beperkingen niet worden geschraagd door reële, aan de gedingstukken ontleende, voorbeelden. Roelofs heeft er in dit verband onder meer op gewezen dat Novac in 2010 heeft genoteerd dat appellante haar huishouden doet. Nergens is uit gebleken dat appellante op dit vlak problemen ondervindt. Er is ook geen sprake van chaos in de zin dat appellante haar taken niet af zou krijgen. Het sociaal rapport rept van een keurig onderhouden huis. Roelofs heeft voorts gewezen op het, aan het rapport van Novac ontleende, gegeven dat appellante al haar hele leven kampt met angstklachten, maar dat er nooit sprake is geweest van decompensaties, dat appellante nooit professionele hulp heeft moeten inroepen en dat zij nooit gebruik heeft hoeven te maken van psychofarmaca. Roelofs is alles bijeengenomen op het standpunt blijven staan dat er - op grond van de geldende verzekeringsgeneeskundige criteria - geen beperkingen op het vlak van stressadaptatie zijn vast te stellen bij appellante.
1.6.
Bij het besluit van 11 maart 2014 heeft verweerder zich in overeenstemming met het advies van Roelofs op het standpunt gesteld dat er nog immer geen sprake is van beperkingen in twee van de vier AMA-rubrieken, zodat er geen sprake is van blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo. Verweerder heeft het bezwaar tegen het besluit van 31 december 2010 daarom andermaal ongegrond verklaard.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Nu met het nieuwe besluit van 11 maart 2014 niet geheel aan appellante is tegemoetgekomen, strekt het geding in beroep zich, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, mede uit tot dit nieuwe besluit.
2.2.
De Raad stelt vast dat Roelofs in lijn met het in de tussenuitspraak van 19 december 2013 neergelegde oordeel van de Raad schriftelijk in contact is getreden met Novac om over de uiteenlopende standpunten met betrekking tot de uit de causale psychische klachten van appellante voortvloeiende beperkingen te overleggen. Hiermee is op juiste wijze gevolg gegeven aan de tussenuitspraak.
2.3.
Voorts heeft Roelofs adequaat gemotiveerd dat er geen beperkingen op het vlak van stressadaptatie zijn vast te stellen bij appellante. Thans blijkt voldoende duidelijk en overtuigend waarom van het - zwaarwegende - oordeel van Novac is afgeweken. De Raad heeft in de ter beschikking staande medische gegevens geen aanknopingspunten gevonden het medisch oordeel waarop het besluit van 11 maart 2014 berust onjuist te achten. Er moet daarom van worden uitgegaan dat bij appellante slechts in één van de AMA-rubrieken beperkingen bestaan, zodat verweerder op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat geen sprake is van blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo.
2.4.
De conclusie is dat de tegen het besluit van 11 maart 2014 gerichte materiële beroepsgronden van appellante geen doel treffen.
2.5.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.5.1.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
2.5.2.
In het voorliggende geval betreft het een procedure in twee instanties, te weten bezwaar en beroep (in eerste en enige aanleg). In zaken zoals deze, waarin het primaire besluit is genomen vóór 1 februari 2014 (met ingang van die datum wordt uitgegaan van een kortere termijn, zie de uitspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188), is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties naar het oordeel van de Raad in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee en een half jaar in beslag heeft genomen.
2.5.3.
Met verwijzing naar zijn uitspraak van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:809, is de Raad van oordeel dat in een geval als dit, waarin pas na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan dient te worden toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (Ministerie van Veiligheid en Justitie). Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode van het instellen van beroep bij de Raad tot de tussenuitspraak van de Raad ten hoogste twee jaar heeft geduurd en de Raad vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet.
2.5.4.
Volgens de rechtspraak van de Raad is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
2.5.5.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tegen het besluit van 31 december 2010 op 10 maart 2011 zijn, tot aan de datum van deze uitspraak, drie jaar en ruim zeven maanden verstreken. De redelijke termijn is dan ook met ruim dertien maanden overschreden. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan
twee en een half jaar zou mogen bedragen. Voor zover verweerder heeft willen betogen dat de overschrijding van de (totale) behandelingsduur is te wijten aan de opstelling van (de gemachtigde van) appellante door meerdere keren uitstel te vragen voor het indienen van de motivering van het bezwaarschrift en het inbrengen van (nadere) medische informatie faalt dit betoog. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 6 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:745) kan pas wanneer buitensporig vaak of lang om uitstel is verzocht en verkregen dit onder omstandigheden aanleiding vormen om een deel van de overschrijding toe te rekenen aan degene die om dit uitstel heeft verzocht. Niet kan worden gezegd dat in de onderhavige zaak buitensporig vaak of lang om uitstel is verzocht en verkregen. Een en ander leidt tot een schadevergoeding van drie maal € 500,-, dit is € 1.500,-.
2.5.6.
De periode tussen de ontvangst van het beroepschrift door de Raad op 3 januari 2012 tot de tussenuitspraak van de Raad van 19 december 2013 heeft één jaar en ruim elf maanden in beslag genomen. De Raad heeft binnen een jaar na ontvangst van de mededeling van verweerder op 11 maart 2014 van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak gedaan. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn in haar geheel voor rekening van verweerder komt. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken.
2.6.
Het overwogene in de tussenuitspraak, bezien in samenhang met het overwogene in deze uitspraak, leidt tot de volgende uitkomst. Uit de tussenuitspraak volgt dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. Dit besluit moet daarom, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb, worden vernietigd. Nu uit deze uitspraak volgt dat de tegen het besluit van 11 maart 2014 gerichte materiële beroepsgronden van appellante geen doel treffen, moet het beroep tegen het besluit van 11 maart 2014 ongegrond worden verklaard. De Raad zal verweerder tot slot veroordelen tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van
€ 1.500,-.
3. Aanleiding bestaat om verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.217,50 in beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 november 2011 gegrond en vernietigt dat
besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 maart 2014 ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt verweerder in de kosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 1.217,50;
- bepaalt dat verweerder aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
R.E. Schoemaker als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) P.W.J. Hospel

HD