Uitspraak
OVERWEGINGEN
,rechtvaardigen de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periode tezamen hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellanten, een vrouw en een man, waren in geschil over de intrekking van hun bijstandsuitkeringen en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand. De zaak draait om de vraag of er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat volgens de Wet werk en bijstand (WWB) betekent dat twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zorg voor elkaar dragen. De appellante ontving sinds 1986 bijstand en had in de loop der jaren verschillende vormen van bijstand ontvangen. De Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid had op basis van meldingen en onderzoek geconcludeerd dat appellante en appellant een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellante niet had gemeld, en had daarom de bijstand ingetrokken en teruggevorderd.
De Raad heeft vastgesteld dat er voldoende feitelijke grondslag was voor de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periode hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. De Raad heeft de verklaringen van appellanten, die onder ede waren afgelegd, als betrouwbaar beoordeeld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellanten niet hadden voldaan aan hun inlichtingenverplichting, omdat zij de gezamenlijke huishouding niet hadden gemeld. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het dagelijks bestuur bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. Het hoger beroep van appellanten is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.