ECLI:NL:CRVB:2014:3349
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en herziening van AOW- en Anw-uitkeringen wegens gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om de intrekking van een Anw-uitkering en de herziening van een AOW-uitkering van appellanten, die een gezamenlijke huishouding voerden zonder dit aan de Sociale verzekeringsbank (Svb) door te geven. Appellant ontving sinds 2003 een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw) en vanaf 1 oktober 2009 een AOW-uitkering voor ongehuwden. De Svb startte een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant na een anonieme melding. Op basis van de onderzoeksresultaten besloot de Svb de Anw-uitkering per 1 januari 2008 in te trekken en de AOW-uitkering per 1 oktober 2009 te herzien naar een gehuwdenpensioen. Dit leidde tot terugvorderingen van in totaal € 33.966,76 van appellant en appellante.
De rechtbank Den Haag verklaarde de beroepen van appellanten tegen de besluiten van de Svb ongegrond. Appellanten gingen in hoger beroep en voerden aan dat de ingangsdatum van de gezamenlijke huishouding niet op voldoende gronden berustte en dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat zij niet als hulpbehoevend konden worden aangemerkt. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de Svb consistent beleid had gevoerd en dat appellanten redelijkerwijs hadden moeten begrijpen dat hun samenwoning invloed had op hun uitkeringen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de Svb terecht de uitkeringen had ingetrokken en herzien.
De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig doorgeven van wijzigingen in de leefsituatie aan de Svb en de gevolgen van gezamenlijke huishouding voor de uitkeringsrechten onder de Anw en AOW. De Raad wees ook op de relevante wetgeving en de voorwaarden waaronder herziening of intrekking van uitkeringen kan plaatsvinden.