ECLI:NL:CRVB:2014:3349

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2014
Publicatiedatum
15 oktober 2014
Zaaknummer
13-1584 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en herziening van AOW- en Anw-uitkeringen wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van een Anw-uitkering en de herziening van een AOW-uitkering van appellanten, die een gezamenlijke huishouding voerden zonder dit aan de Sociale verzekeringsbank (Svb) door te geven. Appellant ontving sinds 2003 een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw) en vanaf 1 oktober 2009 een AOW-uitkering voor ongehuwden. De Svb startte een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant na een anonieme melding. Op basis van de onderzoeksresultaten besloot de Svb de Anw-uitkering per 1 januari 2008 in te trekken en de AOW-uitkering per 1 oktober 2009 te herzien naar een gehuwdenpensioen. Dit leidde tot terugvorderingen van in totaal € 33.966,76 van appellant en appellante.

De rechtbank Den Haag verklaarde de beroepen van appellanten tegen de besluiten van de Svb ongegrond. Appellanten gingen in hoger beroep en voerden aan dat de ingangsdatum van de gezamenlijke huishouding niet op voldoende gronden berustte en dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat zij niet als hulpbehoevend konden worden aangemerkt. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de Svb consistent beleid had gevoerd en dat appellanten redelijkerwijs hadden moeten begrijpen dat hun samenwoning invloed had op hun uitkeringen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de Svb terecht de uitkeringen had ingetrokken en herzien.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig doorgeven van wijzigingen in de leefsituatie aan de Svb en de gevolgen van gezamenlijke huishouding voor de uitkeringsrechten onder de Anw en AOW. De Raad wees ook op de relevante wetgeving en de voorwaarden waaronder herziening of intrekking van uitkeringen kan plaatsvinden.

Uitspraak

13/1584 AOW, 13/1759 AOW
Datum uitspraak: 7 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
13 maart 2013, 12/9940 en van 13 maart 2013, 12/10500 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] te[woonplaats 1] (appellant) en [appellante] te [woonplaats 2] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H. Samama, advocaat, hoger beroep ingesteld. Namens appellante heeft mr. G.L. Gijsberts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2014. De zaken zijn gevoegd behandeld. Voor appellant is mr. Samama verschenen. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Gijsberts. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.S. van Zanten.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 2003 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). Vanaf 1 oktober 2009 ontving appellant een uitkering ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW) voor een ongehuwde.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding heeft de Svb een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 5 maart 2012.
1.3.
Bij besluit van 27 maart 2012 heeft de Svb de nabestaandenuitkering ingevolge de Anw met ingang van 1 januari 2008 herzien (lees: ingetrokken). Bij besluit van 3 april 2012 heeft de Svb het pensioen ingevolge de AOW per 1 oktober 2009 herzien naar een pensioen voor gehuwden. Bij afzonderlijk besluit van 3 april 2012 is de over de periode van 1 januari 2008 tot 1 oktober 2009 te veel betaalde nabestaandenuitkering tot een bedrag van € 23.974,65 van appellant teruggevorderd en het over de periode van 1 oktober 2009 tot en met maart 2012 te veel betaalde pensioen tot een bedrag van € 9.992,11 van appellant teruggevorderd. De besluitvorming berust op de grond dat appellant van 1 januari 2008 tot 1 april 2012 met appellante op haar adres aan de [adres] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd in de zin van de Anw respectievelijk de AOW, zonder dat appellant dat heeft doorgegeven aan de Svb.
1.4.
Bij besluit van 16 oktober 2012 (bestreden besluit 1) zijn de bezwaren van appellant tegen de onder 1.3 genoemde besluiten gegrond verklaard, in die zin dat de nabestaandenuitkering met ingang van 1 januari 2009 wordt beëindigd en het terug te vorderen bedrag aan nabestaandenuitkering wordt bepaald op € 20.415,52.
1.5.
Appellante ontving vanaf 1 februari 2006 een uitkering ingevolge de AOW voor een ongehuwde.
1.6.
Bij besluit van 3 april 2012 heeft de Svb het pensioen ingevolge de AOW per
1 januari 2008 herzien naar een pensioen voor gehuwden. Bij afzonderlijk besluit van 3 april 2012 is het over de periode van 1 januari 2008 tot 1 april 2012 te veel betaalde pensioen tot een bedrag van € 16.918,39 van appellante teruggevorderd. De besluitvorming berust op de grond dat appellante van 1 januari 2008 tot 1 april 2012 met appellant op haar adres aan de [adres] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd in de zin van de AOW, zonder dat appellante dat heeft doorgegeven aan de Svb.
1.7.
Bij besluit van 16 oktober 2012 (bestreden besluit 2) zijn de bezwaren van appellante tegen de onder 1.6 genoemde besluiten gegrond verklaard, in die zin dat het ouderdomspensioen met ingang van 1 januari 2009 wordt herzien en het terug te vorderen bedrag aan pensioen wordt bepaald op € 12.980,89.
2.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat de ingangsdatum van de gezamenlijke huishouding niet op een voldoende grondslag berust. Verder hebben zij aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraken ten onrechte heeft overwogen dat appellanten niet kunnen worden aangemerkt als pensioengerechtigden die hulpbehoevend zijn in de zin van artikel 17, tweede lid, van de AOW, en artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b van de Anw zodat de Svb had moeten afzien van de intrekking van de Anw en de herziening van de AOW-pensioenen. Verder is aangevoerd dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid vanwege onduidelijkheid over de betekenis van het begrip gezamenlijke huishouding, zodat de Svb had moeten afzien van intrekking en herziening met terugwerkende kracht. In dit verband is gevraagd vooruit te lopen op het wetsvoorstel tot wijziging van de AOW in verband met vaststelling van een grondslag voor het stellen van regels ten aanzien van hetgeen wordt verstaan onder het hebben van het hoofdverblijf in dezelfde woning (Kamerstukken II, 2013/2014, 33 853).
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens artikel 3, derde lid, van de Anw en artikel 1, vierde lid, van de AOW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken uitvoerig gemotiveerd waarom per
1 januari 2009 sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellanten. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de aangevallen uitspraken ter zake. Aan de eerst ter zitting aangevoerde grond met betrekking tot de ingangsdatum van de gezamenlijke huishouding, welke een herhaling van zetten betreft, wordt derhalve voorbij gegaan.
4.3.
Artikel 17, eerste en tweede lid, van de AOW luidt als volgt:
“1. Het ouderdomspensioen wordt door de Sociale verzekeringsbank ingetrokken of herzien, wanneer degene, aan wie het is toegekend, ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde daarvoor niet of niet meer in aanmerking komt, onderscheidenlijk voor een hoger of lager ouderdomspensioen in aanmerking komt.
2.
In afwijking van het eerste lid vindt geen herziening van het ouderdomspensioen plaats indien:
a. sprake is van zorg voor een pensioengerechtigde die hulpbehoevend is als bedoeld in
artikel 1, onderdeel j, van de Algemene nabestaandenwet;
b. door deze zorg een gezamenlijke huishouding ontstaat van twee pensioengerechtigden, en
c. de pensioengerechtigde en de hulpbehoevende pensioengerechtigde ieder beschikken over een woning en daarvoor de financiële lasten dragen.”
4.4.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw eindigt het recht op een Anw-uitkering als de nabestaande in het huwelijk treedt dan wel een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende.
4.5.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, van de Anw wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder hulpbehoevende verstaan: de persoon die vanwege ziekte of een of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren daar hij dagelijks is aangewezen op intensieve zorg van anderen.
4.6.
Appellanten hebben aangegeven dat zij zich niet meer op het standpunt stellen dat zij voldoen aan het van belang zijnde criterium als neergelegd in artikel 1, aanhef en onder j, van de Anw. Ook de Raad is niet gebleken dat een van beiden in de relevante periode vanwege ziekte of één of meer stoornissen blijvend niet in staat was een eigen huishouding te voeren. De grond dat appellanten moeten worden gelijkgesteld met degenen die wel aan dit criterium voldoen kan dan ook niet worden gevolgd. Voor zover appellanten de Raad hebben verzocht in gunstige zin vooruit te lopen op het - op 23 januari 2014 - bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel tot wijziging van de AOW in verband met vaststelling van een grondslag voor het stellen van regels ten aanzien van hetgeen wordt verstaan onder het hebben van het hoofdverblijf in dezelfde woning, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 22 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2471. Er bestaat geen aanleiding daar thans anders over te denken. Desgevraagd heeft de Svb te kennen gegeven dat voor gevallen als de onderhavige in het in wording zijnde beleid in ieder geval niet wordt vooruitgelopen op het wetsvoorstel.
4.7.
De Svb heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen op besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend.
4.8.
Niet is gebleken dat de Svb het beleid in het geval van appellanten niet consistent heeft toegepast. Het had appellanten redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat samenwoning van invloed zou zijn op de nabestaandenuitkering en de ouderdomspensioenen. In dit verband wordt van belang geacht dat appellant op 29 februari 2012 tegenover twee toezichthouders van de Svb heeft verklaard dat hij en appellante er regelmatig over hebben gesproken om met de Svb contact op te nemen om informatie over het voeren van een gezamenlijke huishouding op te vragen, maar dat zij hun hoofd in het zand hebben gestoken en dit voor zich uit hebben geschoven. Appellante heeft diezelfde dag verklaard dat haar zoon haar in dezelfde context als hiervoor wel eens had aangesproken met de woorden: “Pas op dat je geen moeilijkheden krijgt”.
4.9.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.8 vloeit voort dat de Svb gehouden was de nabestaandenuitkering van appellant met terugwerkende kracht met ingang van 1 januari 2009 in te trekken en de ouderdomspensioenen van appellanten met terugwerkende kracht te herzien vanaf 1 januari 2009 onderscheidenlijk 1 oktober 2009 naar de norm voor een gehuwde. Daaruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en A.M. Overbeeke en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) O.P.L. Hovens

HD